4.3.1Vrijspraak ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Toetsingskader
Bij de beoordeling van het onder 3 ten laste gelegde feit stelt de rechtbank het volgende voorop. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval als zich hier voordoet, waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel “afkomstig uit enig misdrijf” bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Allereerst dient de rechtbank vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verklaring betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Bij een doorzoeking op 11 juli 2016 in de woning waar verdachte verbleef werd in de bovenste lade van een dressoir in de woonkamer, naast een Albert Heijn tas, een geldbedrag van € 1.600,00 aangetroffen. Het geldbedrag bestond onder meer uit twee biljetten van
€ 500,00. Het is bekend dat biljetten van € 500,00 regelmatig worden gebruikt in het criminele circuit. In de Albert Heijn tas werd een zak met een groot aantal pillen aangetroffen. In een geldkistje in de TV kast in de woonkamer werd een geldbedrag van € 955,00 aangetroffen.
Gelet op het voorgaande is het vermoeden gerechtvaardigd dat voornoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat dus van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld.
Verklaring herkomst geld
Verdachte heeft tijdens zijn eerste politieverhoor op 12 juli 2016 verklaard dat hij zijn woning aan het adres [adres] in Amsterdam vanaf augustus 2014 heeft verhuurd voor een bedrag van € 1.500,00 per maand. Het huurbedrag haalde hij altijd op bij de woning. Hij heeft verklaard dat hij als manager werkzaam was bij [bedrijf] en rond de € 2.300,00 per maand verdiende. Tijdens zijn tweede politieverhoor op 13 juli 2016 heeft verdachte, als hij geconfronteerd wordt met het feit dat in de woning waar hij feitelijk verbleef een stapeltje geld is aangetroffen, verklaard dat dat kan kloppen en dat hij, net als iedereen, wel vaker geld in huis heeft. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat het aangetroffen geldbedrag van in totaal € 2.555,00 aan hem toebehoort en dat dit geldbedrag afkomstig is uit huuropbrengsten die hij contant inde.
Hoewel niet valt uit te sluiten dat de aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het geldbedrag voldoende concreet en niet op voorhand onwaarschijnlijk is. Het had vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gegeven alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Conclusie
De rechtbank constateert dat het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie is uitgebleven en dat de door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich aan het hem ten laste gelegde witwassen heeft schuldig gemaakt, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
4.3.2Partiële vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de tenlastegelegde periode overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat er zich reeds vóór 1 december 2015 een hennepkwekerij in de woning van verdachte bevond en het dossier enige aanknopingspunten biedt voor die veronderstelling, is de rechtbank van oordeel dat dit op grond van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen. Blijkens het tapgesprek van 5 november 2015 tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn broer [medeverdachte 2] zegt de medeverdachte onder andere dat hij nog een uurtje naar Zuidoost moet en dat zijn broer wel even mee kan naar Zuidoost, dan doen ze dat ding even snel. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat met “Zuidoost” de hennepkwekerij van verdachte in Amsterdam Zuidoost wordt bedoeld, kan daarmee naar het oordeel van de rechtbank evengoed iets anders zijn bedoeld. De rechtbank merkt op dat uit het dossier niet blijkt dat de medeverdachte en zijn broer op 5 november 2015 bij de woning waar de hennepkwekerij zich bevond zijn geweest. Op grond van het voorgaande is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat verdachte ten aanzien van de periode partieel dient te worden vrijgesproken. De bewezenverklaarde periode wordt beperkt tot de periode van 1 december 2015 tot en met 11 juli 2016.
Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het opzettelijk handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf overweegt de rechtbank als volgt. Voor de beoordeling of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt spelen verschillende factoren een rol. Zo zijn de schaalgrootte van de hennepteelt, het soort perceel waarop geteeld wordt, indicatoren met betrekking tot verlichting, verwarming en bevloeiing en de rol van verdachte van belang. Ten aanzien van de rol van verdachte is bijvoorbeeld van belang of er sprake is van het gedurende langere tijd investeren in het telen van hennep om geldelijk gewin te verkrijgen.
Het dossier biedt slechts informatie over een aantal van de hiervoor genoemde indicatoren. Op grond van het dossier stelt de rechtbank namelijk vast dat er 400 hennepplanten in de woning werden geteeld en dat er apparaten en benodigdheden die gebruikt werden ten behoeve van de hennepkwekerij in beslag zijn genomen, waaronder assimilatielampen, airco’s, ventilatoren en een kachel. Op grond van het dossier kan de mate van professionaliteit van de hennepkwekerij onvoldoende worden vastgesteld. Op grond van de beschikbare informatie is de rechtbank dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Verdachte zal daarom van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.