8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een gestolen motorscooter voorhanden gehad, waarvan hij zelf vermoedde dat deze van misdrijf afkomstig was. Daarmee heeft verdachte meegewerkt aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen, met het gevolg dat hiermee het plegen van nieuwe criminaliteit wordt bevorderd.
Enkele weken later heeft verdachte bij zijn aanhouding vier verbalisanten beledigd en heeft hij één van hen een kopstoot tegen het gezicht gegeven. Op het politiebureau heeft hij via een arrestantenbewaarder doodsbedreigingen geuit naar de twee verbalisanten die hem hadden aangehouden. Door zijn agressieve en intimiderende gedrag heeft hij pijn, vrees en/of gekrenkte gevoelens veroorzaakt.
Uit een Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 oktober 2018 blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ondanks zijn relatief jonge leeftijd heeft verdachte een groot aantal, soms zeer ernstige, strafbare gedragingen op zijn naam staan. In het verleden heeft verdachte van de rechtbank diverse kansen gekregen om zijn leven in te richten en om aan zichzelf te werken, waarbij hem lange voorwaardelijke straffen met bijzondere voorwaarden zijn opgelegd. Ondanks de inspanningen van de reclassering, het begeleid wonen traject van het Leger des Heils, de forensische kliniek De Waag, Inforsa en diverse andere instanties die zich met verdachte hebben bezig gehouden, gaat verdachte op de oude weg voort. De manier waarop hij zich op 16 januari 2018 tegen de verbalisanten, maar ook tegen zijn moeder, heeft opgesteld is ronduit stuitend te noemen en doet vermoeden dat verdachte zich aan niets of niemand iets gelegen laat liggen.
Ditzelfde beeld komt naar voren uit het rapport van de Reclassering Nederland van 18 september 2018, dat in het kader van de retourzending van het toezicht in de zaak met parketnummer 13/684425-16 is opgesteld. Hierin is vermeld dat verdachte in zijn uitgebreide reclasseringsgeschiedenis een duidelijk patroon van ongezeglijkheid en onwil laat zien. Hij wil zijn eigen plan trekken, waarbij hij het mislukken van ingezette interventies buiten zichzelf legt. Dit gaat veelal gepaard met dreiging en intimidatie richting hulpverleners.
Verdachte heeft in het verleden toezichthouders bedreigd en bestookt met ongewenste WhatsApp berichten en vertoonde anderszins onbehoorlijk gedrag.
De rechtbank constateert dat voorwaardelijke straffen bij verdachte geen meerwaarde hebben. Verdachte doet alleen waar hij zelf zin in heeft en geeft anderen de schuld van zijn falen. De rechtbank zal daarom aan verdachte voor de bewezen verklaarde feiten conform de eis van de officier van justitie een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 3 maanden.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen
Bij de stukken bevindt zich de op 26 maart 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer
13/684425-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 juli 2017 van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte onder meer is veroordeeld tot een
gevangenisstrafvan 1 (één) jaar en 1 (één) week, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
1 (één) jaarniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel zich niet heeft gehouden aan de in dit vonnis opgenomen bijzondere voorwaarden.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
Bij de stukken bevindt zich tevens de op 26 maart 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer
13/741010-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 10 juni 2016 van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een
gevangenisstrafvan 270 dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 170 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel zich niet heeft gehouden aan de in dit vonnis opgenomen bijzondere voorwaarden.
Bij vonnis van 13 juli 2017 heeft de rechtbank de proeftijd met één jaar verlengd. Bij beslissing van 19 januari 2018 heeft de rechtbank 14 dagen van de voorwaardelijk opgelegde straf tenuitvoergelegd en de opgelegde bijzondere voorwaarden opgeheven. De voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf bedraagt thans aldus nog
156 (honderdzesenvijftig) dagen.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij
[persoon 5]vordert € 410,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het in de zaak A bewezen verklaarde feit (de heling van de scooter).