ECLI:NL:RBAMS:2018:8304

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
C/13/653108 /HA RK 18/268
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2018 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die betrokken was bij een civiele procedure tegen [naam wederpartij], stelde dat de rechter, mr. A.W.J. Ros, niet meer onpartijdig was na een eerdere procesbeslissing. Verzoeker voerde aan dat de rechter onzorgvuldig had gehandeld door belangrijke feiten niet correct te vermelden in een incidenteel vonnis en dat er een schijn van partijdigheid bestond. De rechtbank heeft de gronden van het verzoek zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was. De rechtbank benadrukte dat de rechterlijke onpartijdigheid wordt vermoed en dat verzoeker onvoldoende feiten heeft aangedragen die deze vrees zouden kunnen rechtvaardigen. De beslissing van de rechter om een termijn voor het indienen van een conclusie van antwoord te verlengen, werd als een gebruikelijke procesbeslissing beschouwd. De Wrakingskamer oordeelde dat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het op 17 augustus 2018 gedane en onder rekestnummer
C/13/653108 /HA RK 18/268 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. A.W.J. Ros, kantonrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • de e-mail van verzoeker van 17 augustus 2018 met een verzoek tot wraking en de gronden daarvoor;
  • de e-mail van verzoeker met bijlagen van 20 augustus 2018 met een nadere onderbouwing van het wrakingsverzoek, waarin verzoeker zijn gronden in 7 punten nader toelicht en onderbouwt.
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2018, alwaar verzoeker en de rechter, vergezeld door zijn teamvoorzitter en de griffier, zijn verschenen. Als toehoorder was aanwezig [naam toehoorder] namens de wederpartij van verzoeker in de hoofdprocedure, [naam wederpartij] , hierna [naam wederpartij] .
1.4.
Na aanvang van de behandeling heeft de Wrakingskamer het door verzoeker gedane verzoek behandeld om opnames van de behandeling ter zitting te mogen maken. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij opnames wil maken omwille van de transparantie van de rechtspraak. Daarnaast zijn de opnames bedoeld voor eigen gebruik vanwege het feit dat aantekeningen die van behandelingen ter zitting worden gemaakt vaak niet compleet zijn.
1.5.
Na schorsing en hervatting van de behandeling heeft de Wrakingskamer het verzoek afgewezen. Daartoe is samengevat overwogen dat de transparantie van de rechtspraak afdoende is gewaarborgd door de openbaarheid van de zitting. Hetgeen verder door verzoeker is aangevoerd levert onvoldoende grond op om de hoofdregel, dat het in gerechtsgebouwen verboden is om beeld- en geluidsopnames te maken, te passeren.
1.7.
De Wrakingskamer heeft verzoeker en de rechter gehoord. Verzoeker heeft pleitaantekeningen met bijlagen overgelegd en voorgedragen. De rechter heeft een schriftelijke reactie overgelegd en voorgedragen. Na nog een ronde van hoor- en wederhoor is de behandeling ter zitting gesloten onder de mededeling dat de uitspraak donderdag 23 augustus 2018 om 12.00 uur telefonisch dan wel per e-mail zou worden medegedeeld.
1.8.
De uitspraak is op donderdag 23 augustus 2018 omstreeks 12.00 uur per e-mail door de griffier van de Wrakingskamer aan verzoeker, de rechter en de advocaat van [naam wederpartij] meegedeeld. Deze beslissing vormt de schriftelijke uitwerking daarvan.

2.De feiten

2.1.
Tussen verzoeker en [naam wederpartij] is bij de rechtbank een aantal procedures aanhangig (geweest). Het betreft de navolgende procedures.
2.2.
Een onder zaaknummer 5399260 KK EXPL 16-1207 geregistreerde door verzoeker in kortgeding gevorderde voorziening waarin [naam wederpartij] bij vonnis van 3 november 2016 samengevat op straffe van een dwangsom is veroordeeld om verzoeker toegang te verlenen en de overeenkomst tussen partijen na te komen en voort te zetten totdat daaraan op rechtsgeldige wijze een einde is gekomen.
2.3.
Een onder zaaknummer 6229470 KK EXPL 17-850 geregistreerde door verzoeker in kortgeding gevorderde voorziening waarin [naam wederpartij] bij vonnis van 31 augustus 2017 samengevat is veroordeeld om de overeenkomst tussen haar en verzoeker ook na 31 augustus 2017 voort te zetten voor een periode van twee maanden na 31 augustus 2017, met bepaling dat deze verplichting vervalt indien verzoeker niet uiterlijk binnen de termijn als bedoeld in artikel 7:230a lid 1 laatste zin BW, het in dat artikellid bedoelde verzoek tot huurbescherming heeft ingediend, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.4.
Een onder zaaknummer 6433110 EA VERZ 17-975 geregistreerd, door verzoeker ingediend verzoek tot huurbescherming, welke zaak blijkens een proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2018 is beëindigd door een tussen verzoeker en [naam wederpartij] gesloten vaststellingsovereenkomst.
2.5.
Een onder zaaknummer 6783118 KK EXPL 18-296 geregistreerd door verzoeker in kort geding gevorderde voorziening waarop bij vonnis van 2 mei 2018 afwijzend is beslist.
2.6
Een door verzoeker onder zaaknummer C /13/646840 / HA ZA 18/129 ingediend verzoek tot wraking van de rechter onder wiens leiding de vaststellingsovereenkomst is gesloten. Dit verzoek is bij beslissing van 30 mei 2018 door de Wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Een onder zaaknummer 6891901 CV EXPL18-10110 geregistreerde vordering waarin verzoeker de vernietiging van de onder 2.4. genoemde vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen. In deze procedure heeft verzoeker een incidentele conclusie tot het treffen van voorlopige voorzieningen genomen. [naam wederpartij] heeft een conclusie van antwoord in het incident met bijlagen genomen, houdende een incidentele eis in reconventie. Op 3 juli 2018 heeft een mondelinge behandeling van het incident plaatsgevonden.
2.8.
Na afloop van de mondelinge behandeling in het incident heeft verzoeker een verzoek tot wraking gedaan tegen de behandeld rechter, welk verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer C/13/650904 / HA RK 18/214. Bij beslissing van 26 juli 2018 is dat verzoek door de Wrakingskamer toegewezen.
2.9.
De behandeling van het incident in de zaak met nummer 6891901 CV EXPL18-10110 is voortgezet op 2 augustus 2018 voor een andere rechter, namelijk de rechter waartegen zich het onderhavige wrakingsverzoek richt. Bij vonnis van 9 augustus 2018 heeft de rechter de door verzoeker in het incident in conventie ingestelde vordering tot het treffen stellen van voorzieningen voor de duur van het geding, afgewezen en is de door [naam wederpartij] in reconventie ingestelde eis toegewezen. Verder is beslist dat [naam wederpartij] in de hoofdzaak een conclusie van antwoord moet nemen op de rol van 30 augustus 2018.
2.10.
Verzoeker heeft vervolgens op 17 augustus 2018 het onderhavige verzoek tot wraking ingediend, dat hij (onder meer) op 20 augustus 2018 heeft toegelicht.

3.De gronden van het verzoek

3.1
Door verzoeker zijn een aantal gronden aangevoerd, die als volgt kunnen worden weergeven. Verzoeker benadrukt daarbij dat hij de rechter wraakt omdat hij niet (meer) onpartijdig is in de bodemprocedure en niet om diens beslissingen in het incident.
3.1.1
De rechterlijke onpartijdigheid heeft schade geleden door het geven van de procesbeslissing om [naam wederpartij] nog 24 dagen extra de gelegenheid te geven, tot 30 augustus 2018, voor het indienen van een conclusie van antwoord. [naam wederpartij] heeft sedert mei 2018 de tijd gehad om een conclusie in te dienen dus het op 9 augustus 2018 gegeven uitstel tot 30 augustus 2018 levert volgens verzoeker onnodige vertraging op van de bodemprocedure, ten nadele van verzoeker.
3.1.2.
Bij verzoeker is wantrouwen ontstaan door onzorgvuldig handelen van de rechter in het incident. Dat onzorgvuldige handelen bestaat eruit dat in het incidentele vonnis een aantal voor verzoeker belangrijke feiten niet dan wel onjuist worden vermeld. Het laatste betreft allereerst het vermelde feit dat verzoeker de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen op grond van dwaling waarbij de rechter voorbij is gegaan aan de 24 gronden die door verzoeker daartoe zijn aangevoerd. Daarnaast wordt in het vonnis vermeld dat verzoeker is toegelaten tot de Wsnp hetgeen eveneens onjuist is. Ook heeft de rechter in het incidentele vonnis ten onrechte niet de volgende volgens verzoeker vaststaande feiten vermeld:
- zijn verweer bestaande uit 47 pagina’s;
- de verklaring van [naam wederpartij] dat er sprake is van een huurovereenkomst;
- de verklaring van [naam wederpartij] dat verzoeker het kantoor als boekhandel gebruikt;
- de overweging van de kantonrechter in het vonnis van november 2016 dat er sprake is van een huurovereenkomst;
- de door verzoeker aan [naam wederpartij] verzonden schadeloosstelling;
- de zittingsaantekeningen van de griffier van de behandeling van 3 juli 2018;
- hetgeen in de vonnissen van 16 november 2016 en 17 augustus 2017 is vermeld (uitgewerkt in het schema onder punt 7 van de toelichting d.d. 20 augustus 2018).
Dit alles maakt dat bij verzoeker de vrees is ontstaan dat de rechter in de bodemprocedure geen rekening meer zal houden met deze feiten en de door verzoeker aangevoerde argumenten. Daardoor heeft verzoeker geen vertrouwen meer in een eerlijk proces.
3.1.3.
Verzoeker wil daarnaast door middel van een wijziging van eis in de hoofdzaak herroeping van vonnis in het incident bewerkstelligen. De rechter die ook de bodemprocedure behandelt zal deze eis nooit accepteren of toe laten, omdat hij dan ‘de slager is, die zijn eigen vlees keurt’. In deze situatie kan de schijn van partijdigheid ontstaan.
3.1.4.
De rechter heeft het verzoeker . De rechter heeft de door [naam wederpartij] pas mondeling ter zitting verzochte gijzeling zonder enige onderbouwing opgelegd ondanks bezwaar daartegen van de zijde van verzoeker. Verzoeker heeft geen strafbare feiten gepleegd of een schuld open staan bij [naam wederpartij] . [naam wederpartij] heeft geen schade en is ook geen schuldeiser dus had ook geen belang bij het opleggen van lijfsdwang. Verzoeker heeft zakelijk en in privé schade geleden doordat hij overeenkomsten niet kon nakomen en wenst zich te verdedigen door starten van procedures met verschillende gronden. Om dan een dergelijk verbod op te leggen gaat te ver. De beslissing in het incident is daarom onbegrijpelijk. Verzoeker meent dat het hem door het opgelegde verbod onmogelijk is gemaakt om hoger beroep in te stellen.
3.1.5.
Verzoeker heeft geen vertrouwen in een eerlijk proces omdat de rechter heeft toegelaten dat nu voor de derde keer dezelfde griffier betrokken is bij deze zaak.

4.De reactie van de rechter

4.1.
De essentie van het verzoek is volgens de rechter dat verzoeker van mening is dat de rechter na het incidentele vonnis van 9 augustus 2018 niet meer onpartijdig de hoofdzaak kan behandelen. De rechter is het daar niet mee eens. Het enkele feit dat het provisionele vonnis in het nadeel van verzoeker is uitgepakt, kan niet leiden tot die conclusie. De bodemprocedure loopt nog. Als die is beëindigd vervalt ook de bij tussenbeslissing gegeven voorziening. De argumenten die verzoeker zegt te missen in het vonnis van 9 augustus 2018 zullen nog besproken worden in de bodemprocedure. De rechter is van mening dat het vonnis van 9 augustus 2018 duidelijk en dus niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.2.
Verder beklaagt verzoeker zich ten onrechte over het tijdsverloop en de termijn die [naam wederpartij] heeft gekregen voor de conclusie van antwoord. De zaak is na de uitspraak van 9 augustus 2018 verwezen naar de rol van 30 augustus 2018. Dat is iets minder dan de gebruikelijke vier weken. Het tijdsverloop in de procedure is mede te wijten aan een eerder door verzoeker ingediend verzoek tot wraking.

5.De beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel tegelijk en zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
5.3
Het is niet aan de wrakingskamer een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan niet dienen als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt tegen (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
5.4
Met betrekking tot de onder 3.1.1 vermelde grond.
Procesbeslissingen zijn voorbehouden aan de behandelend rechter. Een beslissing om een termijn voor het indienen van een conclusie van antwoord te bepalen berust op de wet. Op grond van het toepasselijke procesreglement betreft het hier overigens een gebruikelijke termijn van vier weken. Enige objectiveerbare schijn van vooringenomenheid van de rechter kan hieruit niet worden afgeleid.
5.5.
Met betrekking tot de onder 3.1.2 vermelde grond.
De eis dat een gebrek aan onpartijdigheid objectief moet worden vastgesteld brengt met zich dat uit het enkele feit dat in de beslissing op de incidentele vordering bepaalde feiten niet zijn opgenomen, geen (objectief) gerechtvaardigde vrees aangaande vooringenomenheid van de rechter kan worden afgeleid. Uit het feit dat er bepaalde feiten niet in het vonnis staan vermeld of in de ogen van verzoeker onjuist, hetgeen overigens geenszins vaststaat, kan dit evenmin worden afgeleid. De rechter hoeft bij het geven van zijn beslissing alleen die (relevante) feiten in aanmerking te nemen (en dus in de beslissing te vermelden) die naar het oordeel van de rechter van belang zijn voor de in het incident te nemen beslissing. Dat de rechter in het incidentele vonnis bepaalde feiten niet heeft vermeld betekent dan ook niet dat de rechter deze feiten en argumenten ook in de bodemprocedure buiten beschouwing zal laten. De rechter heeft daarover terecht opgemerkt dat die feiten in de bodemprocedure aan de orde zullen komen. Het enkele feit dat in de beslissing op de incidentele vordering bepaalde feiten niet zijn opgenomen kan derhalve geen (objectief) gerechtvaardigde vrees opleveren dat de rechter vooringenomen is.
5.6.
Met betrekking tot de onder 3.1.3 vermelde grond.
De Wrakingskamer begrijpt dat de wens van verzoeker om herroeping van het vonnis in het incident te vorderen voortkomt uit zijn idee dat hij geen rechtsmiddel kan instellen tegen dit vonnis vanwege het bij dit vonnis opgelegde verbod. De Wrakingskamer stelt voorop van oordeel te zijn dat aan verzoeker, gelet op de formulering van het verbod waarbij aan verzoeker is verboden om nieuwe procedures te starten, de mogelijkheid van hoger beroep open staat. Dit argument kan dus niet leiden tot een geslaagd wrakingsverzoek van de rechter.
5.7.
Met betrekking tot de onder 3.1.4 opgenomen grond
Verzoeker heeft aangevoerd dat de rechter in het vonnis zonder enige onderbouwing het verbod heeft versterkt met lijfsdwang terwijl dit slechts mondeling ter zitting is verzocht door [naam wederpartij] en [naam wederpartij] onvoldoende belang daarbij had omdat zij geen schuldeiser is. Verzoeker acht de beslissing in het incident daarom onbegrijpelijk.
Uit het vonnis (rechtsoverweging 4) volgt dat [naam wederpartij] op straffe van een dwangsom, althans een andere maatregel met preventieve werking, heeft gevorderd verzoeker een verbod op te leggen om nieuwe procedures tegen [naam wederpartij] te starten tijdens de aanhangige bodemprocedure en een verbod om rechtsreeks contact te onderhouden met [naam wederpartij] . Ter zitting van 2 augustus 2018 heeft [naam wederpartij] , zo blijkt uit de overgelegde zittingsaantekeningen, op een vraag van de rechter wat een andere maatregel zou kunnen zijn geantwoord dat lijfsdwang een alternatief zou zijn. Daarmee is de juridische grondslag gegeven. In rechtsoverweging 11 heeft de rechter vervolgens overwogen dat het opleggen van dwangsommen geen zinvolle prikkel is omdat verzoeker niet over financiële middelen beschikt. Deze beslissing is naar het oordeel van de Wrakingskamer geenszins onbegrijpelijk. De situatie dat deze beslissing alleen door vooringenomenheid kan zijn ingegeven is dus niet aan de orde.
5.7
Met betrekking tot de onder 3.1.5 vermelde grond.
De Wrakingskamer stelt voorop dat alleen een rechter kan worden gewraakt en niet een griffier. De beslissingen worden ook genomen door de rechter en niet door de griffier. Dat de rechter heeft toegestaan dat dezelfde griffier bijstand verleent in de procedure kan dan ook niet leiden tot een grond voor wraking.
5.8.
De slotsom is dat op geen enkele wijze is gebleken dat de rechter jegens verzoeker vooringenomen is. Ook zijn geen zwaarwegende feiten of omstandigheden komen vast te staan die de kennelijk bij verzoeker bestaande schijn voor partijdigheid van de rechter objectief kunnen rechtvaardigen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.9.
De Wrakingskamer ziet nog geen aanleiding tot toepassing van de misbruikbepaling van artikel 39 lid 4 Rv over te gaan.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af,
- bepaalt dat de behandeling van de geschorste procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het verzoek tot wraking bevond.
Aldus gegeven door mrs. M.V. Ulrici, voorzitter, en mrs. H.C. Hoogeveen en C.W. Bianchi, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 39, vijfde lid Rv geen voorziening open.