In deze zaak heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2018 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die betrokken was bij een civiele procedure tegen [naam wederpartij], stelde dat de rechter, mr. A.W.J. Ros, niet meer onpartijdig was na een eerdere procesbeslissing. Verzoeker voerde aan dat de rechter onzorgvuldig had gehandeld door belangrijke feiten niet correct te vermelden in een incidenteel vonnis en dat er een schijn van partijdigheid bestond. De rechtbank heeft de gronden van het verzoek zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid was. De rechtbank benadrukte dat de rechterlijke onpartijdigheid wordt vermoed en dat verzoeker onvoldoende feiten heeft aangedragen die deze vrees zouden kunnen rechtvaardigen. De beslissing van de rechter om een termijn voor het indienen van een conclusie van antwoord te verlengen, werd als een gebruikelijke procesbeslissing beschouwd. De Wrakingskamer oordeelde dat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek.