ECLI:NL:RBAMS:2018:8221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
18/2972
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen van eiser in verband met Duitse uitkering op basis van gettopensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Israël, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van zijn AOW-pensioen. De SVB had het AOW-pensioen van de eiser herzien omdat hij een Duitse uitkering ontving die was gebaseerd op zijn verblijf en werk in een getto tijdens de Tweede Wereldoorlog. De rechtbank oordeelde dat de SVB ten onrechte het AOW-pensioen had herzien en het teveel betaalde bedrag had teruggevorderd. De rechtbank concludeerde dat het Duitse gettopensioen niet kan worden aangemerkt als een ouderdomspensioen in de zin van het Nederlands-Israëlisch Verdrag (NIV). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de SVB en herstelde de oorspronkelijke besluiten van 19 oktober 2017, waarbij het recht op AOW-pensioen van de eiser werd erkend. Tevens werd de SVB veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2972

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , wonende in [woonplaats] (Israël), eiser,

(gemachtigde: mr. C. Lamphen),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigden: mr. M. Sturmans en H. van der Most)
.
Partijen worden hierna [eiser] respectievelijk de Svb genoemd.

Procesverloop

Bij besluiten van 19 oktober 2017 (de primaire besluiten) heeft de Svb het recht van [eiser] op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien met ingang van 1 juli 1997 en het teveel betaalde bedrag aan AOW-pensioen teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2018 (het bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van [eiser] tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 12 juni 2018 (het bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen de primaire besluiten alsnog gegrond verklaard onder toekenning van een vergoeding voor proceskosten.
[eiser] heeft het beroep gehandhaafd en een brief overgelegd van de Staatssecretarissen van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 18 mei 2018.
De Svb heeft bij brief van 17 september 2018 op deze brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. [eiser] is in Nederland geboren op [geboortedag] 1928. In de Tweede Wereldoorlog heeft [eiser] in Amsterdam in een zogenoemd ‘getto’ verbleven. In 1948 heeft [eiser] zich in Israël gevestigd.
2. Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft de Svb aan [eiser] een AOW-pensioen toegekend. Daarop is een korting aangebracht van 90%, omdat hij sinds de inwerkingtreding van de AOW op 1 januari 1957 tot en met [geboortedag] 1993 niet verzekerd is geweest. [eiser] ontleent zijn aanspraak op AOW-pensioen aan artikel 16 van het Nederlands-Israëlisch Verdrag (NIV) [1] . De Svb heeft [eiser] destijds verzekerd geacht van [geboortedag] 1943 tot 14 augustus 1948 en de hoogte van het pensioen vastgesteld op 10% van een volledig ouderdomspensioen.
3. In augustus 2015 heeft de Deutsche Rentenversicherung, met terugwerkende kracht tot 1997, aan [eiser] een pensioen toegekend op basis van het Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto (ZRBG, hierna: het gettopensioen). Dit pensioen is gebaseerd op de jaren waarin [eiser] in een getto heeft verbleven en gewerkt.
4. Nadat de Svb op 27 juni 2017 op de hoogte is geraakt van de toekenning van het gettopensioen, heeft de Svb geconcludeerd dat dit pensioen op dezelfde tijdvakken is gebaseerd als [eisers] recht op AOW en dat [eiser] op grond van het NIV nu geen recht meer heeft op honorering van de tijdvakken gelegen vóór 1957. Om die reden heeft de Svb het recht op AOW herzien en besloten dat [eiser] niet langer recht heeft op een Nederlands ouderdomspensioen. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op ruim € 20.000,-.
5. Bij het bestreden besluit 1 heeft de Svb de in aanmerking genomen herzieningsperiode gehandhaafd.
6. Bij het bestreden besluit 2 heeft de Svb de herzieningsperiode gewijzigd, in die zin dat [eiser] recht heeft op honorering van een tijdvak van één jaar en dus op 2% ouderdomspensioen op grond van de AOW.
7. Uit de stukken en informatie ter zitting is gebleken dat de verlaging van [eisers] ouderdomspensioen op basis van de AOW ertoe heeft geleid dat zijn uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) is verhoogd. Het aan de Svb terug te betalen bedrag is uiteindelijk vastgesteld op € 1.539,11.
Standpunten van partijen
8. De Svb heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het gettopensioen een ouderdomspensioen is als bedoeld in artikel 16, derde lid, van het NIV. Omdat dit pensioen op (grotendeels) dezelfde tijdvakken is gebaseerd als het AOW-pensioen, is de Svb op grond van het NIV gehouden het recht op AOW te herzien en het ten onrechte uitgekeerde bedrag terug te vorderen.
9. [eiser] heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat het gettopensioen niet is aan te merken als een ouderdomspensioen maar als een uitkering die hem bij wijze van schadevergoeding voor het in de Tweede Wereldoorlog aangedane onrecht is toegekend. Het is onrechtvaardig als het gettopensioen van invloed zou zijn op het recht op AOW. [eiser] heeft in dit verband onder meer verwezen naar de hiervoor genoemde brief van 18 mei 2018 waaruit blijkt dat de pensioenen die zijn toegekend op grond van het ZRBG
- het gettopensioen - onder de Wet IB 2001 worden aangewezen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard, zodat deze pensioenen de facto bij de gerechtigden zijn vrijgesteld van belastingheffing. Een dergelijke vrijstelling zou ook moeten gelden in het kader van de AOW, aldus [eiser] . Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat de Svb het recht op AOW niet met terugwerkende kracht had mogen herzien. Meer subsidiair acht [eiser] de terugvordering niet terecht.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het bestreden besluit 1
10. Hangende het beroep heeft de Svb het bestreden besluit 2 genomen. Met de nieuwe beslissing op bezwaar is de Svb gedeeltelijk, maar niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van [eiser] . Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep daarom mede betrekking op het bestreden besluit 2.
11. Gelet op het bestreden besluit 2 heeft [eiser] geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren. Over een vergoeding van de proceskosten zal de rechtbank verderop in deze uitspraak een oordeel geven.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
12. In het bestreden besluit 2 heeft de Svb het op [eisers] AOW-pensioen toegepaste kortingspercentage gewijzigd van 100% naar 98%. Deze wijziging berust op de stand van verzekering van het Duitse orgaan. [eiser] zou in Duitsland geen verzekering hebben opgebouwd van 8 september 1947 tot 15 maart 1948. Die periode wordt daarom wel meegenomen bij de berekening van het AOW-pensioen. Het bestreden besluit 2 leidt tot een lager herzienings- en terugvorderingsbedrag dan in het bestreden besluit 1 staat vermeld. Voor het overige is het standpunt van de Svb onveranderd gebleven.
13. Het geschil draait om de vraag of de Svb het AOW-pensioen van [eiser] mocht herzien, omdat [eiser] in 2015 met ingang van 1997 een gettopensioen is gaan ontvangen dat (deels) is gebaseerd op hetzelfde tijdvak als waarop zijn AOW-pensioen is gebaseerd.
14. In dit verband is de interpretatie van artikel 16 van het NIV van belang. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
1 (…)
2. Tijdvakken, gelegen vóór 1 januari 1957, gedurende welke de betrokkene na het bereiken van de 15-jarige leeftijd in Nederland heeft gewoond of gedurende welke hij, in een ander land woonachtig, in Nederland betaalde arbeid heeft verricht, worden mede als verzekeringstijdvakken aangemerkt, indien hij niet direct voldoet aan de voorwaarden van de Nederlandse wetgeving, op grond waarvan zodanige tijdvakken worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering.
3. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde tijdvakken worden bij de berekening van het ouderdomspensioen slechts in aanmerking genomen indien een onderdaan van een der Verdragsluitende Partijen of een in artikel 3, letter b) of c), bedoelde persoon na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren op het grondgebied van één of van beide Verdragsluitende Partijen woont.
Zij worden niet in aanmerking genomen wanneer zij samenvallen met tijdvakken die voor de berekening van een ouderdomspensioen krachtens de wetgeving van een andere Staat dan Nederland in aanmerking worden genomen (onderstreping rechtbank).
15. Gelet op de tweede (hiervoor onderstreepte) volzin van het derde lid moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het gettopensioen dat aan [eiser] is toegekend in verband met zijn verblijf en werken in een getto, is aan te merken als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 16, derde lid, van het NIV.
16. [eiser] is van mening dat het gettopensioen moet worden beschouwd als een uitkering die in het kader van Wiedergutmachung aan hem is verstrekt. Daarmee heeft de uitkering volgens hem het karakter van een schadevergoeding en niet van een ouderdomspensioen.
17. De Svb heeft in de primaire besluiten en bestreden besluit 2 uitvoerig toegelicht waarom het gettopensioen wel als een socialezekerheidsuitkering dan wel als een ouderdomspensioen moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de Svb onder meer acht geslagen op de kenmerken die in het kader van de Europese sociale zekerheidsverordening, Verordening 883/2004, van belang zijn om te bepalen of een uitkering een sociale zekerheidsprestatie is. Zo is van belang dat het gettopensioen wordt toegekend op grond van een wettelijke regeling, ter zake van een risico aangeduid in ILO-Verdrag 102 of Verordening 883/2004 en of de toekenning plaatsvindt aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de uitkering zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden.
18. In de reactie op de brief van de Staatssecretarissen van Financiën en VWS van 18 mei 2018 heeft de Svb zijn standpunt ten aanzien van het karakter van het gettopensioen nader gemotiveerd. De Svb wijst onder meer op de volgende elementen die bij de kwalificatie van dit pensioen van belang zijn: de uitkering wordt toegekend omdat (in het getto) tegen vergoeding arbeid is verricht; een inkomenstoets ontbreekt; de hoogte van de uitkering verschilt per persoon; het recht kan overgaan op de weduwe of weduwnaar van de rechthebbende en er is alleen recht voor de periode van het verrichten van werkzaamheden als daarvoor niet op andere wijze een prestatie uit een stelsel van sociale zekerheid wordt verstrekt.
19. De rechtbank merkt in dit verband het volgende op. Nog daargelaten dat in dit geval geen sprake is van een situatie die wordt beheerst door Verordening 883/2004, zouden de hiervoor weergegeven maatstaven die de Svb bij de kwalificatie heeft gehanteerd, op diverse sociale zekerheidsprestaties kunnen duiden. Zij zijn niet specifiek voor ouderdomspensioenen.
20. De rechtbank stelt verder vast dat, voor zover de Svb op grond van toetsing aan de geschetste criteria van mening is dat het gettopensioen een sociale zekerheidsprestatie is
– wat de rechtbank in het midden laat – dit op zichzelf onvoldoende is om het recht van [eiser] op een AOW-pensioen over hetzelfde tijdvak op grond van artikel 16, derde lid, van het NIV te herzien. Dit artikel vereist immers specifiek dat sprake is van een
ouderdomspensioen (cursivering rechtbank).
21. De rechtbank is van oordeel dat het gettopensioen geen ouderdomspensioen is in de zin van artikel 16, derde lid, van het NIV. De argumenten die de Svb in de stukken en ter zitting heeft gegeven hebben de rechtbank niet kunnen overtuigen dat dit anders is.
22. In dit kader acht de rechtbank van groot belang dat de Duitse regeling in artikel 1, vierde lid, van het ZRBG zelf expliciet bepaalt dat de op grond van deze wet toegekende uitkeringen niet gelden als prestaties van sociale zekerheid (en dus ook niet als een ouderdomspensioen). Volgens de Svb heeft deze bepaling een beperkte betekenis. Zij moet uitsluitend worden gelezen in het licht van het gegeven dat sociale zekerheidsuitkeringen in Duitsland een bepaalde status hebben en dat de Deutsche Rentenversicherung een discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen wie voor een uitkering in aanmerking komt. Het doel van de bepaling is om er zorg voor te dragen dat een pensioen alleen onder door het uitvoeringsorgaan binnen de wettelijke kaders te toetsen omstandigheden in het buitenland wordt betaald. Blijkens de door de Svb in gedingstuk B14.14 gegeven toelichting ziet de bepaling dus specifiek op de vraag of en op grond van welke criteria de getto-uitkering buiten Duitsland kan worden betaald. Het uitvoeringsorgaan kan zich ervan vergewissen dat het pensioen daadwerkelijk ten goede zal komen aan de pensioengerechtigde en niet wordt ingehouden door een derde of wordt verrekend met een uitkering uit het woonland, aldus de Svb.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze toelichting niet dat het gettopensioen in weerwil van de expliciete tekst van de Duitse wettelijke bepaling als een sociale zekerheidsuitkering dan wel als een ouderdomspensioen moet worden aangemerkt.
23. De rechtbank merkt verder het volgende op. In de hiervoor reeds meermalen genoemde brief van 18 mei 2018 hebben de Staatssecretarissen van Financiën en VWS opgemerkt dat het gettopensioen
deels(cursivering rechtbank) het karakter heeft van een ouderdomspensioen in verband met arbeid. Dat is een relativering van hetgeen de Staatssecretaris van Financiën in een brief aan de Tweede Kamer van 27 oktober 2017 heeft geschreven (in die brief schreef de Staatssecretaris dat het gettopensioen het karakter heeft van een ouderdomspensioen in verband met arbeid verricht in een getto). Het ter zitting door de Svb naar voren gebrachte argument dat de Staatssecretaris van Financiën in de brief van 27 oktober 2017 heeft meegedeeld dat het gettopensioen het karakter heeft van een ouderdomspensioen in verband met arbeid verricht in een getto, is dus achterhaald. Verder omschrijven de Staatssecretarissen het gettopensioen in de brief van 18 mei 2018 als een uitkering die mede haar oorsprong vindt in het leed dat de mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog onder dwang in een getto verbleven is aangedaan en valt onder de uitkeringen die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung. Deze omschrijving en de eerder genoemde in de belastingsfeer genomen maatregel onderstrepen het bijzondere karakter van het gettopensioen en versterken de gedachte dat dit pensioen niet op één lijn kan worden gesteld met een wettelijk ouderdomspensioen.
Dat deze brief betrekking heeft op de inkomstenbelasting en niet op de AOW, maakt niet dat de in de brief gegeven omschrijving van het gettopensioen, welke omschrijving overigens ook meer lijkt te passen bij de visie van [eiser] dan bij die van de Svb, in de zaak van [eiser] niet van toepassing zou zijn.
Conclusie
24. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Svb het gettopensioen ten onrechte heeft aangemerkt als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 16, derde lid, van het NIV. De Svb heeft het recht van [eiser] op een AOW-pensioen dan ook ten onrechte herzien en ten onrechte een bedrag aan ontvangen pensioen teruggevorderd.
25. Gelet op dit oordeel behoeven de gronden tegen de herziening en terugvordering geen bespreking meer.
26. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het bestreden besluit 2 vernietigen, de primaire besluiten van 19 oktober 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten en griffierecht
27. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er tevens aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die [eiser] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van €501,- per punt en een wegingsfactor 1).
Voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar wordt geen veroordeling uitgesproken omdat de Svb deze bij het bestreden besluit 2 al aan [eiser] heeft betaald.
28. De Svb dient tevens het door [eiser] betaalde griffierecht ten bedrage van €46,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- herroept de primaire besluiten van 19 oktober 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de Svb aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van
€ 46,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.002,- te betalen aan [eiser] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, voorzitter, en mrs. S.E. Reichert en J.C.S. van Limburg Stirum, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Voluit: Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël.