ECLI:NL:RBAMS:2018:8213

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
13/665199-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en vuurwapenbezit na schietincident in café

Op 20 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 29-jarige man, die op 2 april 2018 vanuit een café in de Pijp heeft geschoten. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar voor poging tot doodslag en vuurwapenbezit. De man werd vrijgesproken van het witwassen van een Rolex-horloge en een contant geldbedrag van € 5.505,00. Tijdens de zitting op 6 november 2018 heeft de officier van justitie, mr. R.A. Bosman, de vordering ingediend, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans.

De tenlastelegging omvatte poging tot doodslag, vuurwapenbezit en witwassen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voor het witwassen nietig was, omdat er geen toestemming was van de Duitse autoriteiten op het moment van dagvaarding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij met een vuurwapen in de richting van het raam en de deur van het café had geschoten, wat een aanmerkelijke kans op de dood van aanwezigen met zich meebracht. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er sprake was van noodweer of noodweerexces, omdat de aanval van de schutters al was geëindigd op het moment dat de verdachte terugschoot.

De rechtbank legde een gevangenisstraf van 2 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De rechtbank benadrukte dat het vuurwapengeweld in Amsterdam ernstige gevolgen heeft en dat hogere straffen noodzakelijk zijn om dit te bestrijden. De verdachte werd vrijgesproken van het witwassen, en het in beslag genomen geldbedrag werd aan hem teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/665199-18
Datum uitspraak: 20 november 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [verdachte] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in de [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 november 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.A. Bosman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.P.M. Balemans naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag (feit 1 impliciet primair) dan wel poging tot zware mishandeling (feit 1 impliciet subsidiair), vuurwapenbezit (feit 2) en witwassen (feit 3).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voor wat betreft het ten laste gelegde witwassen (feit 3) nietig is. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er – op het moment dat verdachte werd gedagvaard voor feit 3 – nog geen toestemming was van de Duitse autoriteiten om verdachte voor dat feit te vervolgen. Verdachte was immers slechts voor de feiten 1 en 2 overgeleverd en de toestemming om verdachte te vervolgen voor feit 3 is pas ná het uitbrengen van de dagvaarding – te weten op 5 november 2018 – van de Duitse autoriteiten verkregen. Daarmee was het dagvaarden van verdachte voor feit 3 niet rechtsgeldig.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. De officier van justitie heeft daartoe gewezen op artikel 27 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: het Kaderbesluit) en artikel 14 van de Overleveringswet (hierna: OLW), op grond waarvan geen toestemming is vereist voor het vervolgen van verdachte voor feit 3 zolang geen gevangenisstraf of anderszins vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Nu de officier van justitie ten aanzien van feit 3 geen vrijheidsbenemende straf zal vorderen, is de dagvaarding geldig, aldus de officier van justitie.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding geldig is, gelet op het bepaalde in artikel 27 van het Kaderbesluit en artikel 14 OLW. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in haar uitspraak van 1 december 2008 (zaak C-388/08 PPU,
NJ 2009, 394 (https://www.navigator.nl/), m.nt. A.H. Klip ( [naam uitspraak] ), par. 76) immers overwogen dat een overgeleverde persoon kan worden vervolgd en berecht
alvorenstoestemming daarvoor is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. In onderhavige zaak mocht verdachte aldus worden vervolgd voor feit 3 ondanks dat er nog geen toestemming daartoe was van de Duitse autoriteiten. Toestemming moet immers slechts worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf ten aanzien van feit 3 ten uitvoer moet worden gelegd. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – overeenkomstig haar overlegde schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 (poging doodslag) en 2 (vuurwapenbezit) ten laste gelegde. De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op de camerabeelden, het forensisch onderzoek, getuigenverklaringen en de bekennende verklaring van verdachte en heeft daarbij het volgende aangevoerd. Verdachte heeft – nadat door nog onbekende schutters van buitenaf met een vuurwapen meermalen door het raam van het café [naam café] is geschoten – driemaal teruggeschoten. Op basis van de verklaring van verdachte en het forensisch onderzoek naar de schotbanen kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gericht op het raam en de deur van het café. Daarmee heeft hij op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat personen in en buiten het café dodelijk zouden worden geraakt door de kogels. Verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde witwassen heeft de officier van justitie partieel vrijspraak gevorderd van het in de tenlastelegging opgenomen Rolex horloge. De officier van justitie acht wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een contant geldbedrag van € 5.505,00.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld – overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota – dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 (poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling) en 3 (witwassen) ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat personen in het café dan wel buiten het café door de door verdachte afgevuurde kogels zouden worden geraakt. Er is te beperkt onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld de directe omgeving van het café op het tijdstip waarop de schietpartij heeft plaatsgevonden, de schotbanen en het effect van de door verdachte afgevuurde kogels.
Ten aanzien van feit 3 (witwassen) heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het horloge niet van hem is maar van de heer [naam] . In dat kader heeft de rechtbank – naar aanleiding van een door [naam] ingediend klaagschrift – al besloten dat het beslag dient te worden opgeheven en heeft de teruggave van het horloge aan [naam] gelast. Voor wat betreft het contante geldbedrag heeft de raadsman aangevoerd dat een groot deel daarvan afkomstig was van de verkoop van een scooter. De overschrijving van de RDW ondersteunt de verklaring van verdachte dat hij de scooter heeft verkocht aan de op de factuur vermelde koper. Dat de koper een foutieve factuur heeft opgemaakt – die later is opgemaakt nadat verdachte hierom heeft gevraagd – laat onverlet dat verdachte de scooter voor het op de factuur vermelde bedrag heeft verkocht. Verdachte heeft destijds de scooter gekocht met geld dat hij van zijn vader had geleend.
Ten aanzien van feit 2 (vuurwapenbezit) heeft de raadsman geen bewijsverweer gevoerd, nu verdachte heeft bekend dat hij het vuurwapen voorhanden heeft gehad.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3 (witwassen)
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een Rolex horloge.
Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een contant geldbedrag van € 5.505,00. De rechtbank overweegt daartoe dat het bezit van het contante geldbedrag weliswaar niet kan worden verklaard door legale inkomsten van verdachte zodat er sprake is van een vermoeden dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is, maar dat verdachte ten aanzien van de herkomst hiervan een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd. Verdachte heeft immers verklaard dat het geldbedrag grotendeels afkomstig is van de verkoop van een scooter aan een scooterwinkel. Van deze verkoop zit een aankoopfactuur van de scooterwinkel in het dossier. Op deze factuur is weliswaar een verkeerde datum genoteerd, maar daar staat tegenover dat ook uit de overschrijding RDW blijkt dat verdachte de scooter heeft verkocht. Verdachte heeft desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat hij de scooter destijds heeft aangeschaft met geld dat hij van zijn vader heeft gekregen. Naar die verklaring is geen onderzoek gedaan. Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – van misdrijf afkomstig is. Verdachte zal van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.3.2.
Bewezenverklaring van feiten 1 (poging tot doodslag) en 2 (vuurwapenbezit)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en vuurwapenbezit. De rechtbank grondt haar beslissing op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Ten aanzien van de poging tot doodslag overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft bekend dat hij – nadat het café waarin hij zich bevond door nog onbekende schutters werd beschoten – driemaal met een vuurwapen heeft geschoten. Verdachte stond met een vriend bij het raam toen hij knallen hoorde. Hij is toen weggevlucht en zag dat zijn vriend niet was meegekomen. Hij heeft toen voor zichzelf en zijn vriend die op de grond lag geschoten richting de deur. Verdachte denkt dat hij ook op het raam heeft geschoten. De schoten waren bedoeld als een waarschuwing aan de schutters, dat zij niet naar binnen moesten komen. Hij zag op dat moment helemaal niks.
Op basis van het forensisch onderzoek naar het sporenbeeld dat is ontstaan door de schoten, komen verbalisanten tot de conclusie dat er vanaf de bar of vanuit de keuken achterin het café is geschoten richting de toegangsdeur en/of richting buiten. In de deurpost is tenminste één kogel aangetroffen en er zijn twee schootslijnen waargenomen.
De rechtbank stelt op basis van de verklaring van verdachte en de resultaten van het forensisch onderzoek vast dat verdachte driemaal heeft geschoten richting de deur en het raam van het café.
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is voor de stelling dat verdachte van meet af aan uit was op de dood van personen die zich binnen en/of buiten het café bevonden. Desondanks kunnen sommige handelingen toch dusdanig gevaarzettend zijn, dat al in de aard van die handelingen het opzet op een bepaald gevolg schuilt. In juridische zin spreekt men dan van voorwaardelijk opzet. Uit vaste jurisprudentie volgt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is als de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden en dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Onder de aanmerkelijke kans dient te worden verstaan: de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans tijdens de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte geen inzicht geven over wat er tijdens de gedraging in hem is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Dit houdt in dit geval in dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op het ten laste gelegde, sprake moet zijn van een aanmerkelijke kans op de dood van de in het café en/of buiten het café aanwezige personen en de bewuste aanvaarding (het op de koop toe nemen van die kans) door de verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van voorwaardelijk opzet. Door te schieten in de richting van het raam, waaronder – naar verdachte wist – op dat moment zijn vriend lag, bestond een aanmerkelijke kans dat deze persoon dodelijk zou worden geraakt, al dan niet door afketsing van een kogel. Daarnaast bestond een aanmerkelijke kans dat personen buiten het café dodelijk zouden worden geraakt door de door verdachte afgevuurde kogels. Het café bevond zich immers in De Pijp, een drukke woonwijk in Amsterdam waar ook rond middernacht (meer specifiek 00:30 uur) nog mensen op straat lopen. Het café ligt daarnaast op de hoek van een straat, met aan de overkant woonboten. De woonboten bevonden zich in het schootsveld dat bereikt kon worden door het schieten vanuit het café door verdachte en in die woonboten waren mogelijk personen aanwezig. Het desondanks met een vuurwapen richting het raam en/of de deur schieten, kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van die personen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van personen binnen en/of buiten het café heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Dat er geen personen dodelijk zijn getroffen door de door verdachte afgevuurde kogels, leidt ertoe dat sprake is van een poging tot doodslag. De onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte

feit 1 impliciet primair:
op 2 april 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een of meer tot nu toe onbekende personen van het leven te beroven, met dat opzet vanuit café [naam café] driemaal in de richting van het raam en deur van café [naam café] , alwaar hij zich te midden van meerdere personen bevond, heeft geschoten;

feit 2:
hij op 2 april 2018 te Amsterdam een wapen van categorie II of III, en bijbehorende munitie van categorie II of III, voorhanden heeft gehad.

6.De strafbaarheid van de feiten en verdachte

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1 in het bijzonder als volgt.
6.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een geslaagd beroep op (putatief of geanticipeerd) noodweer(exces) dan wel overmacht in de zin van noodtoestand toekomt. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de verklaringen van verdachte en de getuigen blijkt dat zij de schietpartij in één adem hebben beleefd. Op het moment dat verdachte schoot was de aanval in de beleving van verdachte nog gaande. Verdachte meende te reageren op een ogenblikkelijke aanranding. Hij heeft geschoten om de schutters af te schrikken, om af te dreigen. Hij meende dat dit noodzakelijk was.
Indien de rechtbank aanneemt dat de noodsituatie al was geëindigd op het moment dat verdachte schoot, dan is volgens de raadsman sprake van geanticipeerd noodweer. Weliswaar was de eerste wederrechtelijke aanranding voorbij, de tweede stond op het punt van beginnen.
Mocht de rechtbank ook dit verweer niet volgen, dan is volgens de raadsman sprake van putatief noodweer. Verdachte heeft zich het gevaar dat de schutters binnen zouden komen en weer zouden schieten, ingebeeld. Mede gelet op de verklaringen van de getuigen die dezelfde angst als verdachte hadden, komt verdachte om die reden een geslaagd beroep op noodweer toe.
Mocht de rechtbank hierover anders oordelen dan dient verdachte volgens de raadsman te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op basis van noodweerexces. Verdachte, en overigens ook alle getuigen, waren doodsbang dat de schutters het café binnen zouden komen. Verdachte heeft op basis van die gemoedstoestand – die is veroorzaakt door de kogelregen kort daarvoor – geschoten.
De raadsman heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte heeft gehandeld in een overmacht situatie in de zin van noodtoestand. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte heeft gekozen voor de op zichzelf beschouwde strafbare handeling van schieten ter afdreiging teneinde een bloedbad te voorkomen. Zijn keuze om te schieten vloeide voort uit een actuele concrete nood. Door zijn handelen heeft hij daar een einde aangemaakt. De aanwezigen in het café zijn verdachte hier dankbaar voor. Het schieten door verdachte was gerechtvaardigd.
6.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodweerverweer dient te worden verworpen. De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd. Vuurwapenbezit staat op zichzelf een beroep op noodweer niet in de weg, omdat terugschieten in sommige situaties gerechtvaardigd is. Echter, in deze zaak is van een dergelijke situatie geen sprake. De noodsituatie was immers reeds geëindigd op het moment dat verdachte terugschoot. Het gevaar was al geweken en verdachte heeft het recht in eigen handen genomen. Daardoor kan een beroep op noodweer(exces) evenmin slagen. Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat sprake was van geanticipeerd dan wel putatief noodweer is de officier van justitie van mening dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de feiten dan wel het recht, nu verdachte naar eigen zeggen heeft geschoten om af te dreigen en daarbij in het wilde weg heeft geschoten. Bovendien is de enkele vrees dat de schutters naar binnen zouden komen onvoldoende. Het handelen van verdachte is dan ook niet verontschuldigbaar geweest.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Verdediging hiertegen moet noodzakelijk en geboden zijn door de omstandigheden. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op de camerabeelden is te zien dat er door de schutters die zich buiten het café moeten hebben bevonden, in nagenoeg één seconde acht schoten zijn afgevuurd. De schutters hebben na die ene seconde, niet meer geschoten. Dertien seconden later schiet verdachte voor het eerst vanuit het café richting het deur of raam van het café. Verdachte zag de schutters op dat moment al niet meer. Ook de andere personen in het café zagen de schutters al niet meer. Drie seconden na het eerste schot van verdachte schiet verdachte voor een tweede keer, terwijl ook tussen het eerste en tweede schot van verdachte niet nogmaals door de schutters is geschoten. Verdachte wacht vervolgens 10 seconden voordat hij een derde keer schiet. Ook tussen het tweede en het derde schot van verdachte is niet meer door de schutters geschoten, noch waren zij zichtbaar aanwezig.
De rechtbank is van oordeel dat er op het moment dat het café door de schutters onder vuur werd genomen, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging mogelijk noodzakelijk en geboden was. Echter, op het moment dat verdachte is gaan schieten, was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geen sprake meer. De aanval van de schutters was toen namelijk al geëindigd. Verdachte komt om die reden geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Geanticipeerd noodweer – putatief noodweer
De raadsman heeft zich ook op het standpunt gesteld dat sprake was van geanticipeerd noodweer, omdat een tweede aanval dreigde. Door te schieten heeft verdachte geanticipeerd op een nieuwe noodweersituatie. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Van een geslaagd beroep op noodweer kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Volgens de Hoge Raad moet de gestelde aanranding in dat geval in redelijkheid worden beschouwd als zodanig bedreigend voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Dat verdachte doodsbang was dat de schutters naar binnen zouden komen en/of opnieuw het vuur zouden openen, is niet van doorslaggevende betekenis. De gestelde aanranding moet immers een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan. Dat wil zeggen dat er in de ogen van een derde of naar de uiterlijke verschijningsvorm beschouwd een onmiddellijke dreiging moet zijn. Daarbij is het bestaan van de enkele vrees onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de door verdachte gevreesde ‘nieuwe’ aanranding een objectieve toets niet doorstaan. Verdachte was bang dat de schutters naar binnen zouden komen, omdat hij meende te weten van de televisie dat het vaker is voorgekomen dat schutters ‘de klus’ wilden afmaken en daarbij geen rekening houden met omstanders. Verdachte verkeerde daarom in de verwachting dat de schutters dit keer ook wel naar binnen zouden komen. Andere feiten en omstandigheden waarop verdachte zich heeft gebaseerd zijn niet aangevoerd of aannemelijk geworden. Verdachte noch de aanwezigen in het café hebben bijvoorbeeld verklaard dat zij de schutters voor het raam of bij de deur hebben zien staan dan wel dat zij op basis van andere feitelijkheden ervan uitgingen dat de schutters het café binnen zouden komen. De rechtbank concludeert dan ook dat niet aannemelijk is geworden dat van de schutters nog een reële dreiging uitging waardoor verdachte genoodzaakt was om te schieten. Om die reden komt verdachte ook niet een geslaagd beroep op putatief noodweer toe.
Noodweerexces
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte zich met succes kan beroepen op noodweerexces.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces sprake moet zijn van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan onder meer sprake zijn indien – zoals in het onderhavige geval – op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodweersituatie is beëindigd en daarom de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake was van een zodanige hevige gemoedsbeweging, dat verdachte hierdoor heeft geschoten terwijl de aanval door de schutters al was geëindigd. De rechtbank baseert zich daarbij ten eerste op de camerabeelden waaruit blijkt dat verdachte zich heeft gepositioneerd bij de ingang van de keuken en – 13 seconden nadat het café was beschoten – driemaal heeft geschoten. Tussen het eerste en tweede schot zit een tijdspanne van 3 seconden en tussen het tweede en derde schot zit vervolgens een tijdspanne van 10 seconden. Verdachte maakte daarbij volgens de beschrijving van de beelden een kalme indruk. Verdachte heeft naar eigen zeggen geschoten om aan de schutters te laten merken dat hij ook een wapen heeft. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voorgaande het schieten door verdachte op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. Verdachte wilde een signaal afgeven aan de schutters. Hij heeft niet in blinde paniek geschoten maar veeleer berekenend preventief en dus weloverwogen gehandeld. Een geslaagd beroep op noodweerexces komt verdachte onder deze omstandigheden niet toe.
Overmacht - noodtoestand
Van een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is sprake als een verdachte een afweging moest maken tussen twee conflicterende plichten, een wettelijke en een morele plicht, en ervoor heeft gekozen de wettelijke plicht te schenden teneinde een einde te maken aan een actuele concrete nood.
Zoals al onder 6.3. overwogen, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er nog steeds sprake was van een noodweersituatie op het moment dat verdachte terugschoot. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte op dat moment verkeerde in een situatie van acute nood en dat hem niets anders restte dan met een vuurwapen te schieten. Aan verdachte komt geen geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toe. Het verweer wordt verworpen.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 impliciet primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Voor feit 3 heeft de officier van justitie geen gevangenisstraf gevorderd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht er bij het bepalen van de strafmaat rekening mee te houden dat verdachte het vuurwapen slechts kort voor het incident in bewaring heeft genomen van een ander, teneinde te voorkomen dat deze persoon daar – vanwege dronkenschap – domme dingen mee zou doen. De raadsman heeft verder verzocht om bij het bepalen van de straf rekening te houden met alles wat verdachte de avond van de schietpartij heeft meegemaakt, onder meer dat hij is beschoten en geraakt. De raadsman heeft verzocht om te volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en vuurwapenbezit, door in een café driemaal met een vuurwapen te schieten in de richting van een raam en een deur van het café. Daarmee heeft verdachte niet alleen het leven van de in het café aanwezige personen in gevaar gebracht. Verdachte heeft ook het leven van personen die zich buiten het café bevonden op onaanvaardbare wijze in gevaar gebracht. Het café ligt immers in een woonwijk en tegenover het café liggen woonboten. In samenhang met het vuurwapenbezit is dit een zeer ernstig feit. Het vuurwapengeweld in Amsterdam dwingt de rechtbank steeds hogere gevangenisstraffen op te leggen. Mogelijk dat daar uiteindelijk een preventief effect vanuit gaat, zodat kan worden voorkomen dat steeds opnieuw mensenlevens worden verwoest en de inwoners van Amsterdam met vuurwapengeweld in hun woonomgeving worden geconfronteerd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf acht geslagen op de voor deze feiten geldende Amsterdamse oriëntatiepunten. Het oriëntatiepunt voor poging doodslag, waarbij sprake is van voorwaardelijk opzet en een wapen is gebruikt, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 36 maanden.
De rechtbank houdt er bij het bepalen van de straf rekening mee dat verdachte heeft geschoten nadat het café was beschoten door nog onbekend gebleven schutters en dat verdachte dus niet de initiator is geweest van de schietpartij. Verdachte is door de schutters in zijn hand geraakt. De rechtbank kan zich voorstellen dat de beschieting van het café voor angst en paniek bij verdachte en de personen in het café heeft gezorgd. Echter, dit geeft verdachte nog niet het recht om met een vuurwapen terug te schieten. De aanval door de schutters was immers al geëindigd. Een dergelijke tegenaanval kan niet onbestraft blijven. De rechtbank houdt er ook rekening mee dat verdachte blijkens zijn strafblad van 15 oktober 2018 eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar.

8.Het beslag

Het inbeslaggenomen geldbedrag ter hoogte € 5.522,77, bestaande uit € 5.510,09 en € 12,68 (150 Dirham), zal worden teruggegeven aan verdachte, nu de rechtbank verdachte vrij zal spreken van het onder 3 ten laste gelegde witwassen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 impliciet primair bewezen geachte:
poging tot doodslag
ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III,
en
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
2 (twee) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van een geldbedrag ter hoogte van €
5.522,77 euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 november 2018.