Overwegingen
1. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toe kan komen, dient ambtshalve te worden beoordeeld of dit beroep ontvankelijk is.
2. Een beroepschrift dient gelet op hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald aan een aantal formele vereisten te voldoen. Zo dient een beroepschrift op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat indien niet aan dit formele vereiste is voldaan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener van het beroep de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ontvankelijkheid van het beroep
3. Op 16 januari 2018 heeft de gemachtigde van eiser namens eiser een pro forma beroepschrift ingediend. Omdat dit pro forma stuk geen gronden bevatte en dus niet aan de formele vereisten uit artikel 6:5 van de Awb voldeed, heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. De rechtbank heeft hiertoe op 17 januari 2018 een herstelverzuimbrief per aangetekende post verzonden geadresseerd aan het destijds juiste kantooradres van de gemachtigde van eiser ( [adres 1] Amsterdam). Volgens de gegevens uit het systeem ‘Track & Trace’ van PostNL is deze herstelverzuimbrief op 18 januari 2018 om 11.04 uur bezorgd en is ter bevestiging hiervan een handtekening ter ontvangst geplaatst. In deze herstelverzuimbrief wordt verzocht om uiterlijk binnen 4 weken na de datum van verzending van die brief de gronden van het beroep bij de rechtbank in te dienen. Daarnaast is in deze herstelverzuimbrief aangegeven dat indien niet aan dit verzoek wordt voldaan en er niet binnen de daarin gestelde termijn om uitstel van deze termijn wordt verzocht, de rechtbank het beroep dan niet-ontvankelijk kan verklaren.
4. De rechtbank stelt vast dat uit de gegevens uit het systeem ‘Track & Trace’ van PostNL blijkt dat de herstelverzuimbrief op 18 januari 2018 om 11.04 uur is bezorgd op het [adres 2] en niet op het destijds juiste kantooradres van de gemachtigde van eiser [adres 1] , ondanks dat de brief wel aan dit kantooradres was geadresseerd. Gelet hierop kan er niet van uitgegaan worden dat de herstelverzuimbrief door de gemachtigde van eiser is ontvangen. Nu hierdoor de in de herstelverzuimbrief opgenomen termijn van 4 weken niet is gaan lopen, zijn er door eiser tijdig beroepsgronden ingediend en is het beroep ontvankelijk. De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak dan ook het beroep van eiser inhoudelijk beoordelen.
Besluitvorming verweerder
5. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat op grond van de Wmo 2015 aan eiser een pgb wordt toegekend voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018 voor 4 uur en 30 minuten per week.
6. Eiser voert allereerst aan dat de ingangsdatum van 1 mei 2017 van de toekenning van de maatwerkvoorziening niet juist is, nu hij al op 14 maart 2017 telefonisch een aanvraag heeft ingediend voor uitbreiding van het aantal uren hulp bij het huishouden. Ook is hij het niet eens met het aantal toegekende uren per week (4 uur en 30 minuten). Hij heeft naar eigen zeggen namelijk 5 uur per week aangevraagd. Bij het huidige aantal toegekende uren is onvoldoende rekening gehouden met zijn gezondheid en persoonlijke leefomstandigheden. Verder voert eiser een dat de maatwerkvoorziening voor een periode van drie jaar, conform het advies van het Indicatiebureau Amsterdam (IAB) van 10 september 2018, of voor een periode van 5 jaar moet worden toegekend, omdat hij niet elk jaar opnieuw een aanvraag voor deze maatwerkvoorziening in wil moeten dienen. Verder wenst eiser een vergoeding van immateriële schade wegens de volgens hem onrechtmatige handelswijze van verweerder. De strijd met de gemeente heeft volgens hem een negatieve invloed op zijn gezondheidssituatie. Tot slot betoogt eiser dat verweerder, net als in eerdere zaken, in deze beroepsprocedure niet het volledige procesdossier naar de rechtbank heeft opgestuurd, terwijl hij hiertoe wel gehouden is en eiser hierdoor met extra werk wordt opgezadeld.
Ingangsdatum maatwerkvoorziening
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag om uitbreiding van zijn pgb had moeten inwilligen met ingang van de datum waarop hij zich telefonisch bij verweerder heeft gemeld. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In de Wmo 2015 is bepaald dat tussen een melding en de uitkomst van het onderzoek in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 een periode van zes weken mag zitten. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan een aanvraag pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd en wordt binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag beslist, zo volgt uit artikel 2.3.5 van de Wmo 2015. Verweerders uitgangspunt, dat de toekenning van een (maatwerk)voorziening ingaat vanaf het moment dat de indicatie is gesteld, acht de rechtbank niet in strijd met hetgeen is bepaald in de Wmo 2015 en evenmin anderszins onredelijk. Dat betekent dat, zelfs indien wordt uitgegaan van de door eiser genoemde meldingsdatum van 14 maart 2017, verweerder op 25 april 2017 het onderzoek had dienen af te ronden. Het IAB heeft op 15 mei 2017 bepaald dat eiser met ingang van 1 mei 2017 4 uur en 30 minuten per week hulp bij huishouden krijgt. Eisers voorgaande indicatie liep tot 30 april 2017 en de ingangsdatum van de nieuwe indicatie sluit daar dus op aan. Eiser heeft niet met gegevens onderbouwd dat hij in de tussenliggende vijf dagen – tussen 25 april 2017 en 1 mei 2017 – (extra) kosten heeft gemaakt die in zijn lopende indicatie nog niet en volgens de per 1 mei 2017 toegewezen indicatie wel dienden te worden vergoed. Dat betekent dat zelfs indien moet worden aangenomen dat verweerder enkele dagen te laat is geweest met het stellen van de indicatie naar aanleiding van de onderhavige melding, eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Omvang maatwerkvoorziening
8. Eiser stelt dat de omvang van de toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 4 uur en 30 minuten per week onvoldoende is. Gelet op zijn beperkingen komt hij in aanmerking voor extra tijd (een half uur per week) in verband met het bereiden van warme maaltijden en het strijken van kleding. Ten onrechte stelt verweerder volgens eiser dat de boodschappenservice, maaltijdservice, kant en klaar maaltijden en strijkvrije kleding voorliggend zijn, omdat deze voorzieningen hem extra geld kosten, wat hij niet heeft. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven dat strijkvrije kleding niet noodzakelijk wordt geacht en algemeen verkrijgbaar is. Voor het wassen van eisers kleding is 60 minuten per week toegewezen. De rechtbank ziet geen noodzaak om, bij gebruik van strijkvrije kleding, nog extra tijd toe te kennen voor strijken. Voor zover eiser stelt dat hij de kosten van een boodschappen- of maaltijdservice niet kan dragen heeft verweerder terecht overwogen dat het vaste rechtspraak is dat boodschappen- en maaltijdbezorging algemeen gebruikelijke diensten zijn waarvoor iemand met beperkingen niet gecompenseerd hoeft te worden. De daarmee gepaard gaande bezorgkosten van € 3,- tot € 4,95 worden niet als onoverkomelijk gezien. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de voorzieningen waarvan eiser gebruik kan maken daadwerkelijk beschikbaar zijn, naar maatschappelijke maatstaven financieel draagbaar zijn en een adequate compensatie bieden. Eiser heeft niet onderbouwd waarom dit in zijn geval anders zou zijn. Verweerder heeft eiser nog in de gelegenheid gesteld om alle financiële gegevens die nodig zijn ter onderbouwing van zijn stelling dat hij deze kosten niet kan dragen, aan te leveren, maar eiser heeft onvolledige gegevens verstrekt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder dan ook mogen concluderen dat eiser niet heeft aangetoond dat in zijn geval de kosten voor bezorging van boodschappen of maaltijden financieel niet te dragen zijn. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden die zijn gericht tegen de omvang van de toegekende maatwerkvoorziening niet.
Periode waarover de maatwerkvoorziening is toegekend
9. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de maatwerkvoorziening voor een periode van 1 jaar heeft kunnen toekennen, gelet op de motivering daartoe ter zitting. Zo heeft verweerder toegelicht dat de maatwerkvoorziening slechts voor de periode van 1 jaar is toegekend, omdat er op dat moment onduidelijkheid bestond over de wijze waarop het nieuwe beleid er uit zou gaan zien. Verweerder was naar aanleiding van jurisprudentie, waarin zijn voormalig beleid aangaande de berekening van het aantal uren hulp bij het huishouden de toets niet doorstond, een maatstaf gaan ontwikkelen voor de berekening van deze uren. Dit was ten tijde van het primaire besluit nog niet afgerond en het was op dat moment nog niet duidelijk hoe het beleid hieromtrent er uit zou gaan zien, aldus verweerder ter zitting. Vanwege deze onduidelijkheid had verweerder naar het oordeel van de rechtbank belang bij het toekennen van de maatwerkvoorziening voor een beperkte periode van 1 jaar en heeft verweerder dit belang zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiser om niet na dat jaar opnieuw een aanvraag om de maatwerkvoorziening in te dienen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
10. Ten aanzien van het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepkan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. De rechtbank begrijpt van eiser dat deze zaak bij hem gevoelens van spanning heeft veroorzaakt. Eiser is er echter naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij als gevolg van de voorliggende besluitvorming in deze zaak zodanig leed heeft ondervonden dat er sprake is van geestelijk letsel, in de zin van een toename van zijn psychische klachten. Weliswaar volgt uit de door eiser overgelegde verklaringen van het AMC van 25 mei 2018 en van zijn psychotherapeute van 24 september 2018 dat de aanhoudende juridische strijd tussen eiser en verweerder leidt tot een toename van de psychische klachten van eiser, maar niet blijkt op welke wijze en in welke mate de besluitvorming die in deze zaak voorligt hieraan heeft bijgedragen. Daarbij, zoals hierboven reeds geoordeeld, slagen de beroepsgronden van eiser waarmee hij de rechtmatigheid van deze besluitvorming aanvecht niet. Eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade moet daarom worden afgewezen.
Toezending procesdossier in de beroepsprocedure
11. Tot slot overweegt de rechtbank dat het betoog van eiser dat verweerder niet het volledige procesdossier in deze beroepsprocedure heeft toegezonden en dat hij hierdoor met extra werk wordt opgezadeld, hem niet kan baten. Immers dit betoog kan, wat er ook van zij, gelet op het bovenstaande niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, nu niet is gebleken dat er voor de beoordeling van het bestreden besluit in deze zaak relevante stukken in het procesdossier ontbreken.
Beslissing rechtbank
12. Het beroep is ongegrond en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.