ECLI:NL:RBAMS:2018:8139

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
C/13/592910 / HA ZA 15-789
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbrekingsvergoeding en proceskostenveroordeling in civiele procedure tussen investeringsmaatschappij en financiële dienstverlener

In deze civiele procedure heeft de rechtbank Amsterdam op 14 november 2018 uitspraak gedaan in de zaak tussen Lioncross Limited, een investeringsmaatschappij gevestigd in Malta, en Delta Lloyd Levensverzekering N.V. en NN Investment Partners B.V., beide gevestigd in Amsterdam. Lioncross vorderde een verbrekingsvergoeding van ruim 29 miljoen dollar van Delta Lloyd, maar de rechtbank oordeelde dat Lioncross geen recht had op deze vergoeding. De rechtbank stelde vast dat Lioncross misbruik van recht had gemaakt door vervalste stukken in het geding te brengen. Hierdoor werd Lioncross veroordeeld tot het vergoeden van de volledige proceskosten van Delta Lloyd, die bijna 200.000 euro bedroegen.

De procedure omvatte een uitgebreid bewijsaanbod van Lioncross, waarbij zij stelde dat er afspraken waren gemaakt in de 2004- en 2011-overeenkomsten. De rechtbank oordeelde echter dat Lioncross niet had aangetoond dat deze overeenkomsten schriftelijk tot stand waren gekomen. De getuigenverklaringen en overgelegde e-mails werden als niet-authentiek beschouwd, en de rechtbank concludeerde dat Lioncross niet was geslaagd in de bewijsopdracht. De rechtbank wees de vorderingen van Lioncross af en legde de proceskosten volledig op haar neer, met een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente en nakosten.

De uitspraak benadrukt het belang van authentieke bewijsstukken in civiele procedures en de gevolgen van het indienen van vervalste documenten. De rechtbank heeft de vorderingen van Lioncross afgewezen en de kosten aan de zijde van Delta Lloyd vastgesteld op € 196.107,20, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/592910 / HA ZA 15-789
vonnis van 14 november 2018 in de zaak van
de rechtspersoon naar Cypriotisch recht
LIONCROSS LIMITED,
gevestigd te Qormi, Malta,
eiseres,
advocaat: mr. P.J. van der Korst te Amsterdam,
t e g e n
1. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NN INVESTMENT PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat: mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna Lioncross genoemd. NN Investment Partners B.V. is de rechtsopvolgster van Delta Lloyd Asset Management N.V. (hierna: DLAM). Gedaagden worden hierna gezamenlijk Delta Lloyd genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 augustus 2016 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlating bewijslevering van Lioncross;
  • de akte overlegging producties 46 tot en met 75 van Lioncross;
  • de akte overlegging producties 41 tot en met 45 van Delta Lloyd;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 15 mei 2017;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 16 mei 2017;
  • de akte overlegging productie 46 van Delta Lloyd;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 5 september 2017;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 5 februari 2018;
  • de conclusie na enquête van Lioncross, met producties 76 tot en met 81;
  • de conclusie na enquête van Delta Lloyd, met producties 47 en 48;
  • de akte uitlating producties van Lioncross;
  • het proces-verbaal van pleidooi van 2 oktober 2018, met de daarin genoemde stukken; en
  • de brief van de raadsman van Lioncross van 12 oktober 2018 met opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Bewijsopdracht en de gehoorde getuigen

2.1.
In 4.6. van het tussenvonnis heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat op Lioncross de bewijslast – en daarmee het bewijsrisico – rust van de aan haar vorderingen ten grondslag gelegde stelling dat (de afspraken uit) de 2004- en 2011-overeenkomsten bestaan. De rechtbank heeft Lioncross in de gelegenheid gesteld die stelling te bewijzen. In dat verband zijn op verzoek van Lioncross de volgende getuigen gehoord:
  • [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), consultant bij Deloitte Risk Advisory B.V.;
  • [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), directeur van Lioncross;
  • [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), voorheen lid van de raad van commissarissen van OFNL (zie 2.8. van het tussenvonnis);
  • [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), voorheen bestuurder van OFNL;
  • [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ), voorheen werkzaam bij DLAM;
  • [getuige 6] (hierna: [getuige 6] ), voorheen werkzaam bij Delta Lloyd ;
  • [getuige 7] (hierna: [getuige 7] ), voorheen werkzaam bij DLAM;
  • [getuige 8] (hierna: [getuige 8] ), voorheen CEO van DLAM en,
  • [getuige 9] (hierna: [getuige 9] ), voorheen bestuurder van verschillende Orca-entiteiten (zie 2.4. e.v. van het tussenvonnis).
Heeft Lioncross het bewijs geleverd dat de overeenkomsten schriftelijk zijn overeengekomen?
2.2.
Om te kunnen concluderen dat het bewijs is geleverd dat de 2004- en 2011-overeenkomsten schriftelijk tot stand zijn gekomen, moet met redelijke mate van zekerheid zijn komen vast te staan dat deze overeenkomsten door [getuige 8] zijn ondertekend. Anders dan Lioncross, is de rechtbank van oordeel dat daarvan geen sprake is. Ter toelichting dient het volgende. Lioncross beroept zich op de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 1] . Maar uit die verklaringen blijkt niet dat deze getuigen eigen wetenschap hebben over de totstandkoming of de ondertekening van de 2004-overeenkomst. Integendeel: uit hun verklaringen blijkt dat zij daarbij niet betrokken zijn geweest. Zelfs [getuige 2] – die de overeenkomst zou hebben ondertekend – verklaart geen concrete herinnering te hebben aan de totstandkoming van de 2004-overeenkomst, anders dan door de hierna onder 2.3. genoemde e-mails. Daarnaast heeft [getuige 8] in zijn getuigenverklaring ontkend dat hij de overeenkomsten heeft ondertekend en zijn verklaring vindt steun in diverse verklaringen van getuigen die bij de totstandkoming van de overeenkomsten betrokken zouden zijn geweest. [getuige 9] , die de 2004-overeenkomst zou hebben medeondertekend, heeft in zijn verklaring ontkend dat hij deze overeenkomst heeft ondertekend. Ook [getuige 5] heeft enige bekendheid met de ondertekening door [getuige 8] van de 2004-overeenkomst ontkend. Dat deze verklaringen onderling zouden zijn afgestemd zoals Lioncross heeft aangevoerd, blijkt nergens uit. Over de ondertekening van de 2011-overeenkomst heeft Lioncross wisselende standpunten ingenomen. Aanvankelijk is in een brief van Lioncross van 30 maart 2015 het standpunt ingenomen dat deze overeenkomst op 30 november 2011 rond 11.00 uur in Amsterdam in het bijzijn van [getuige 8] zou zijn ondertekend, terwijl [getuige 2] later – nadat was gebleken dat [getuige 8] die dag elders was – heeft verklaard dat de ondertekening via de e‑mail zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast verklaren [getuige 2] en [getuige 4] dat [naam 1] (voormalig bestuurder van OFNL, hierna: [naam 1] ) betrokken was bij de totstandkoming van de 2011‑overeenkomst. [naam 1] heeft echter in een door Delta Lloyd overgelegde schriftelijke verklaring verklaard dat hij de 2011‑overeenkomst niet kent en dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming daarvan.
2.3.
Voor het bewijs dat de 2004- en 2011-overeenkomst schriftelijk tot stand zijn gekomen, doet Lioncross verder een beroep op de door haar overgelegde e‑mails die door [getuige 2] met [getuige 5] , [getuige 6] dan wel [getuige 7] zouden zijn uitgewisseld. Van de authenticiteit van deze e‑mails kan echter niet worden uitgegaan. [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] hebben gedetailleerd verklaard dat geen van deze e‑mails door hen is verstuurd of ontvangen. [getuige 5] en [getuige 6] hebben uitgelegd dat en waarom zij zich niet herkennen in de schrijfstijl. [getuige 7] heeft verklaard dat hij alle door hem ontvangen en verzonden e‑mailberichten uit de periode 2006-2017 (elektronisch en op papier) heeft bewaard en dat hij geen van de aan hem gerichte e-mailberichten – noch daarop door hem verzonden antwoorden – heeft kunnen terugvinden in zijn administratie. In het BDO-rapport – waarop Lioncross zich beroept ter onderbouwing van de authenticiteit van de e-mailberichten – staat vermeld dat deze e‑mails zijn aangetroffen in de e-mailboxen van [getuige 2] en [getuige 3] . Tegenover de bevindingen van BDO staan evenwel – naast de bevindingen van Integis (zie 2.26. van het tussenvonnis) – de bevindingen van Fox-It (zie 2.28. van het tussenvonnis) die er kort gezegd op neerkomen dat op grond van het BDO-rapport geen uitspraak kan worden gedaan over de authenticiteit van de e-mailberichten en de bijlagen, aangezien alleen onderzoek is gedaan naar de informatie van de verzendende partijen ( [getuige 2] en [getuige 3] ) en het vervalsen van e-mailberichten, zeker na verzending, relatief eenvoudig is. In dit verband springt in het oog dat Lioncross niet heeft weersproken dat een door haar in het geding gebracht e‑mailbericht van [getuige 2] aan [getuige 8] van 27 april 2006 – waarin een verwijzing staat naar de 2004-overeenkomst – een andere versie betreft van diezelfde e‑mail die [getuige 8] bij zijn getuigenverhoor heeft overgelegd en waarin de verwijzing naar de 2004-overeenkomst niet voorkomt en derhalve een vervalsing betreft.
2.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Lioncross niet is geslaagd in het leveren van bewijs dat de 2004- en/of de 2011-overeenkomst schriftelijk tot stand zijn gekomen.
Volgt bewijs van de gestelde afspraken uit de feitelijke gang van zaken?
2.5.
Lioncross heeft verder gesteld dat de feitelijke gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat de afspraken uit de 2004- en 2011-overeenkomst zijn gemaakt. Lioncross heeft ter onderbouwing daarvan de volgende omstandigheden aangevoerd: Lioncross (althans haar rechtsvoorgangster) verrichtte consultancydiensten over derivaten aan Delta Lloyd waarvoor zij geen bedragen factureerde, Delta Lloyd heeft in ruil voor deze adviesdiensten van (de rechtsvoorgangster van) Lioncross 1% van de onderliggende waarde van de derivatentransacties (ongeveer € 173 miljoen) geïnvesteerd in OFNL, medewerkers van Delta Lloyd hadden in de periode van juni 2006 tot en met december 2013 zitting in de raad van commissarissen van OFNL en Delta Lloyd heeft de Cross Currency Swap (zie 2.13. van het tussenvonnis) van Royal Bank of Scotland (hierna: RBS) overgenomen om te voldoen aan de 1% afspraak en om de continuïteit van OFNL te waarborgen. Bewijs hiervan volgt volgens Lioncross uit de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 8] , [getuige 6] , [getuige 7] en overgelegde e‑mails met bijlagen, zoals het memorandum van 30 juni 2010.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [getuige 2] via rechtsvoorgangsters van Lioncross Delta Lloyd heeft geadviseerd over derivatentransacties en dat Delta Lloyd daarvoor vanaf een bepaald moment geen facturen meer ontving. Evenmin is in geschil dat Delta Lloyd in totaal ongeveer € 173 miljoen in OFNL investeerde en dat werknemers van Delta Lloyd zitting hebben genomen in de raad van commissarissen van OFNL. Verder is niet in geschil dat Delta Lloyd de continuïteit van OFNL heeft gewaarborgd door de positie van RBS in de Cross Currency Swap over te nemen. Met Delta Lloyd is de rechtbank echter van oordeel dat deze feitelijke gang van zaken wel degelijk een andere conclusie toelaat dan dat de afspraken uit de 2004- en 2011-overeenkomst zijn gemaakt. Ter toelichting daarvan dient het volgende.
2.7.
Delta Loyd heeft aangevoerd dat haar (aanvankelijke) investeringen in OFNL waren ingegeven door de toenmalige wens om een hoog rendement op haar investeringen te behalen. Dat dit de achterliggende gedachte is geweest van de investeringen in OFNL – en dat de omvang van de investeringen is bepaald aan de hand van het risico/rendementsprofiel van de betreffende cliënt – vindt steun in de verklaringen van [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 6] . Dat een 1% afspraak daarbij enige rol heeft gespeeld, blijkt niet uit hun verklaringen. Integendeel: [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 6] en ook [getuige 9] hebben allen bekendheid met een 1% afspraak ontkend. De latere investeringen van Delta Lloyd in OFNL in juni 2010 hebben volgens Delta Lloyd plaatsgevonden omdat OFNL in grote financiële problemen verkeerde. Om te voorkomen dat OFNL failliet zou gaan – waardoor de investeringen van Delta Lloyd grotendeels verloren zouden gaan – was een algehele herstructurering nodig waarbij Delta Lloyd de positie van RBS overnam in de Cross Currency Swap, aldus Delta Lloyd. Dat OFNL in financiële problemen verkeerde en dat daarom een herstructurering nodig was, is tussen partijen niet in geschil en volgt ook genoegzaam uit de stukken in het dossier, waaronder het memorandum van 30 juni 2010 van [getuige 2] (namens OFNL) aan Delta Lloyd en e‑mails die daaraan voorafgaand tussen medewerkers van Delta Lloyd en [getuige 2] zijn gewisseld. Tevens volgt uit die stukken dat [getuige 2] tevergeefs andere investeerders heeft geprobeerd te vinden voor aanvullende investering en dat faillissement van OFNL zou volgen als Delta Lloyd de positie van RBS in de Cross Currency Swap niet zou overnemen. In geen van deze stukken – overigens ook niet in eerdere stukken zoals het memo van 31 maart 2006 waarin [getuige 2] en [getuige 9] het voorstel voor investering door Delta Lloyd in OFNL voor het eerst hebben uitgewerkt – is echter een verwijzing te vinden naar de 1% afspraak (op grond waarvan Delta Lloyd dus verplicht zou zijn om te investeren). Evenmin wordt op enig moment verwezen naar een afspraak dat Delta Lloyd verplicht zou zijn om tot mei 2018 de continuïteit van OFNL te waarborgen, terwijl dergelijke verwijzingen bij het bestaan van die afspraak wel in de rede hadden gelegen gelet op de financiële problemen van OFNL en het feit dat er dan geen noodzaak bestond om andere investeerders te zoeken. Delta Lloyd wijst er in dit verband verder terecht op dat ook het verzoek van [getuige 2] aan Delta Lloyd van 25 april 2010 om een overbruggingskrediet te verstrekken om de acute financiële problemen het hoofd te bieden niet valt te rijmen met de stelling van Lioncross dat Delta Lloyd verplicht was om te investeren in OFNL en zodoende haar continuïteit te garanderen. Dat de totale investeringen van Delta Lloyd zouden sluiten op circa 1% van de – door Delta Lloyd betwiste – waarde van de derivatentransacties die Delta Lloyd is aangegaan op basis van de dienstverlening van Lioncross (of haar rechtsvoorgangster), is tegen die achtergrond onvoldoende om te kunnen concluderen dat een 1% afspraak is gemaakt. Bovendien zou betoogd kunnen worden dat uitgaande van de totale investeringen het percentage van 1% daar achteraf op is geplakt.
2.8.
De omstandigheid dat medewerkers van Delta Lloyd lid zijn geweest van de raad van commissarissen van OFNL, noopt evenmin tot de conclusie dat de afspraken uit de 2004- en 2011-overeenkomst zijn gemaakt. Ook daarvoor kan uit de bewijsmiddelen een andere reden worden afgeleid. [getuige 8] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 9] hebben immers verklaard dat de achterliggende gedachte van het lidmaatschap van de raad van commissarissen was dat Delta Lloyd daardoor rechtstreeks toezicht zou kunnen houden op haar (complexe) investering in OFNL. Dat Delta Lloyd contractueel verplicht zou zijn om een van haar medewerkers zitting te laten nemen in de raad van commissarissen van OFNL, is hen niet bekend. Bovendien geldt ook in dit verband dat uit geen van de door Lioncross in het geding gebrachte stukken blijkt dat Lioncross op enig moment het standpunt heeft ingenomen dat Delta Lloyd verplicht was om een commissaris van OFNL te leveren, terwijl dat (gelet op het standpunt van Lioncross dat structureel uitvoering werd gegeven aan deze afspraak) in de lijn der verwachting lag nadat duidelijk werd dat [getuige 7] als commissaris zou aftreden. Delta Lloyd heeft verder als reden voor het leveren van een commissaris aan OFNL aangevoerd dat zij via de raad van commissarissen toegang had tot informatie met betrekking tot de levensverzekeringen die voor haar anders, vanwege Amerikaanse privacy wetgeving, niet toegankelijk was. Lioncross heeft dit niet betwist.
2.9.
Lioncross heeft verder gesteld dat ook de omstandigheid dat zij (althans haar rechtsvoorgangster) vanaf enig moment niet meer werd betaald voor haar adviesdiensten, aantoont dat de gestelde afspraken zijn gemaakt. Voor deze omstandigheid is echter eveneens een andere verklaring te geven. Delta Lloyd voert namelijk aan dat er in overleg niet meer werd gefactureerd wegens de slechte resultaten van het hedgefund van [getuige 2] en [getuige 9] waarin Delta Lloyd begin 2003 een bedrag van € 2,5 miljoen had geïnvesteerd. Deze gang van zaken vindt steun in de verklaringen van [getuige 9] en [getuige 8] en sluit bovendien aan bij de tekst van het e-mailbericht van 27 april 2006 dat [getuige 8] bij zijn getuigenverhoor heeft overhandigd (zie 2.3. hiervoor). In dat e-mailbericht refereert [getuige 2] – in verband met mogelijke participatie van Delta Lloyd in OFNL – kort gezegd aan het inlossen van het verlies in verband met de investering in het hedgefund. Verder voert Delta Lloyd aan dat de advieswerkzaamheden zeer beperkt waren. Hier tegenover heeft Lioncross niet onderbouwd dat haar adviesdiensten wel substantieel waren, en al helemaal niet dat deze zo’n omvang hadden dat het – ook in het licht van de verliezen van het hedgefund – onaannemelijk zou zijn dat hiervoor niet betaald zou hoeven worden.
2.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat Lioncross niet met voldoende mate van zekerheid heeft aangetoond dat (de afspraken uit) de 2004- en/of 2011-overeenkomst tot stand zijn gekomen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat Delta Lloyd heeft aangevoerd zij commercieel gesproken geen enkel belang had bij de door Lioncross gestelde afspraken die erop neerkomen dat Delta Lloyd een onvoorwaardelijke financieringsverplichting had op straffe van een omvangrijke boete. [getuige 8] heeft in dit verband verklaard dat hij dergelijke afspraken nooit zou hebben gemaakt, omdat er geen enkele ratio valt te bedenken waarom een bestaande consultancy-overeenkomst waarin een opzegtermijn was overeengekomen en die geen relatie had met belegging in levensverzekeringen in dergelijke (wurg-)afspraken zou worden omgezet. Lioncross heeft daartegenover geen enkele plausibele verklaring gegeven waarom een dergelijke afspraak door Delta Lloyd wel zou zijn gemaakt. Ook acht de rechtbank in dit verband van belang dat, zoals Delta Lloyd terecht heeft aangevoerd, het tijdstip waarop de 2011-overeenkomst zou zijn aangegaan onwaarschijnlijk is gelet op de omstandigheid dat Delta Lloyd één dag daarvoor overeenkomsten had gesloten in het kader van de herstructurering van de Cross Currency Swap die voorzagen in een zekerheidsrecht ten behoeve van Delta Lloyd op, kort gezegd, de levensverzekeringen. De afspraken uit de 2011-overeenkomst komen er, voor zover van belang, op neer dat Delta Lloyd afstand zou hebben gedaan van het recht om zich daarop te verhalen. Ook daarvoor heeft Lioncross geen plausibele verklaring gegeven. De conclusie is dat Lioncross niet is geslaagd in de aan haar gegeven bewijsopdracht.
Eiswijziging
2.11.
Ter zitting van 2 oktober 2018 heeft Lioncross subsidiair gesteld dat haar vorderingen mede zijn gebaseerd op de 2003-overeenkomst. De rechtbank stelt voorop dat het Lioncross op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is toegestaan de grondslag van haar eis te wijzigen totdat eindvonnis gewezen is, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. De rechtbank overweegt dat uit de eigen stellingen van Lioncross volgt dat de 2003-overeenkomst, waarvan het bestaan door Delta Lloyd eveneens gemotiveerd wordt betwist, is opgezegd en is vervangen door de 2004-overeenkomst. De vorderingen van Lioncross zijn inhoudelijk ook gebaseerd op het bestaan van de 2004-overeenkomst, althans de daarop volgende 2011-overeenkomst, en het bewijsaanbod van Lioncross is specifiek gericht op het aantonen van het bestaan van de afspraken zoals vastgelegd in die overeenkomsten. Met het voorgaande is de stelling van Lioncross dat zij ook de 2003-overeenkomst aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd feitelijk onverenigbaar. Delta Lloyd en de rechtbank hebben de grondslag van de vordering zo ook niet begrepen. Zo is Delta Lloyd hoofdzakelijk ingegaan op de 2004- en 2011-overeenkomst en is de bewijsopdracht in het tussenvonnis ook tot het bestaan van (de afspraken uit) deze overeenkomsten beperkt. Anders dan Lioncross stelt, is derhalve sprake van een wijziging van de grondslag van de vordering die niet past in het petitum. Deze grondslagwijziging is in de huidige stand van de procedure in strijd met de goede procesorde en zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten
.
Veroordeling in de volledige proceskosten en nakosten
2.12.
Delta Lloyd vordert veroordeling van Lioncross in de volledige proceskosten van € 192,242,20, te vermeerderen met de wettelijke rente, op grond van de stelling dat Lioncross misbruik van procesrecht heeft gemaakt omdat haar vorderingen gebaseerd zijn op vervalste e‑mailberichten en overeenkomsten. Lioncross heeft betwist dat gebruik is gemaakt van vervalste stukken.
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure in te stellen pas sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat Lioncross door het instellen van de vorderingen misbruik heeft gemaakt van procesrecht en overweegt daartoe als volgt. Integis is tot de conclusie gekomen (2.26. van het tussenvonnis) dat het aannemelijk is dat de 2004- en 2011-overeenkomst niet zijn voorzien van een echte handtekening van [getuige 8] en daarmee niet authentiek zijn. [getuige 8] en [getuige 9] hebben beiden onder ede verklaard dat zij de overeenkomst niet hebben ondertekend. Daarnaast volgt uit de gedetailleerde verklaringen onder ede van onder anderen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] dat de door Lioncross overgelegde e‑mails niet authentiek zijn, waarbij de getuigen onder meer wijzen op de in de e-mails gebruikte schrijfstijl. In dit verband springt in het bijzonder in het oog dat de woorden ‘
is er nood aan’ zijn gebruikt in de door Lioncross overgelegde e‑mail van 22 januari 2004 die door [getuige 5] aan [getuige 2] zou zijn verstuurd. Dit is een Vlaamse uitdrukking die niet gebruikelijk is in de Nederlandse taal, terwijl opvallend is dat [getuige 2] (als bestuurder van Lioncross) precies deze bewoordingen heeft gebruikt tijdens zijn getuigenverhoor op 15 mei 2017. Verder staat vast dat er van het onder 2.3 vermelde e-mailbericht in elk geval twee verschillende versies bestaan, waarvoor Lioncross geen (valide) verklaring heeft gegeven. Tegenover dit alles schiet het beroep van Lioncross op de bevindingen van BDO – waaruit zou volgen dat het wel om authentieke e-mails gaat – tekort, mede omdat die bevindingen minst genomen aan het wankelen zijn gebracht door de bevindingen van Fox-It. Op grond van het voorgaande houdt de rechtbank het ervoor dat Lioncross vervalste stukken in het geding heeft gebracht en daarop haar vorderingen heeft gebaseerd. Dit betekent dat Lioncross haar vorderingen heeft ingesteld op basis van stukken waarvan zij de onjuistheid kende. De vordering tot veroordeling van Lioncross in de volledige proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, is dan ook toewijsbaar. De kosten aan de zijde van Delta Lloyd worden begroot op € 196.107,20 (volledige proceskosten van € 192,242,20 en griffierecht van € 3.864,00). Lioncross wordt tevens veroordeeld in de nakosten, op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst de vorderingen van Lioncross af;
3.2.
veroordeelt Lioncross in de volledige proceskosten aan de zijde van Delta Lloyd tot op heden begroot op € 196.107,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na dit vonnis;
3.3.
veroordeelt Lioncross in het nasalaris begroot op een bedrag van € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
3.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, voorzitter, en mrs. W.M. de Vries en Y. Moussaoui, leden, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.