ECLI:NL:RBAMS:2018:7913

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AMS 18/5598
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag exploitatievergunning horeca op basis van onvoldoende financieringsinformatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een exploitatievergunning voor een horecaonderneming had aangevraagd. De aanvraag werd door de burgemeester van Amsterdam buiten behandeling gesteld omdat de verzoeker, een Syrische vluchteling, niet de benodigde gegevens en bescheiden over de financiering van zijn onderneming had verstrekt, zoals vereist op grond van de Wet Bibob. De verzoeker had op 11 december 2017 de aanvraag ingediend, maar de burgemeester stelde dat de aangeleverde documenten geen duidelijkheid boden over de financiering en dat er vermoedens bestonden van een verband met strafbare feiten.

De verzoeker voerde aan dat hij door taalbarrières en een moeizame communicatie met zijn adviseurs niet in staat was om de gevraagde informatie tijdig en volledig aan te leveren. Hij stelde dat hij uiteindelijk alle beschikbare documenten had overlegd en dat deze voldoende duidelijkheid boden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester terecht had gesteld dat de aanvraag incompleet was. De verzoeker had na herhaaldelijke verzoeken van de burgemeester steeds nieuwe informatie aangeleverd, maar deze leidde telkens tot nieuwe vragen en onduidelijkheden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aanvraag niet compleet was en dat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, wat betekent dat de verzoeker zijn onderneming niet verder mocht exploiteren, ondanks de verstrekkende gevolgen hiervan voor zijn financiële situatie. De uitspraak werd gedaan door mr. A.C. Loman, in aanwezigheid van griffier J.P. Braam, en is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5598

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. J. de Groot),
en
de burgemeester van Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [verweerders] ).

Procesverloop

Verzoeker heeft op 11 december 2017 een exploitatievergunning aangevraagd
Bij besluit van 13 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het bestreden besluit
1.1
Verzoeker heeft een horecaonderneming in de [adres] in Amsterdam
overgenomen en is op die locatie een Syrisch fastfood restaurant ‘ [naam restaurant] begonnen. Om die te mogen exploiteren heeft hij een exploitatievergunning aangevraagd. Tijdens de aanvraagprocedure mocht verzoeker op grond van de overgangsregeling als bedoeld in artikel 3.7 van de APV [1] gebruik maken van de exploitatievergunning die aan zijn voorganger was verleend.
1.2
Verweerder heeft verzoekers aanvraag buiten behandeling gesteld omdat
verzoeker niet de gegevens en bescheiden over de wijze van financiering heeft verschaft. Verweerder had die gegevens en bescheiden nodig om een onderzoek te kunnen verrichten of, kort gezegd, de onderneming, verzoeker of de ontvangen middelen verband houden met strafbare feiten. Verzoeker moest die gegevens leveren op grond van artikel 30, eerste en tweede lid, van de Wet Bibob. [2] Volgens verweerder geven de door verzoeker aangeleverde documenten en gegevens geen eenduidig en transparant beeld over de manier waarop verzoeker zijn horecabedrijf heeft gefinancierd.
Standpunt van verzoeker
2.1
Verzoeker betoogt dat verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Hij stelt dat de informatieverstrekking aanvankelijk moeizaam verliep omdat hij een Syrische vluchteling is die het Nederlands nog niet goed beheerst. Hij was niet goed voorbereid op de vragen over de financieringswijze. De communicatie met zijn adviseurs verliep niet vlekkeloos. Uiteindelijk heeft verzoeker alle beschikbare documenten en gegevens heeft aangeleverd. Hij vindt dat die voldoende duidelijkheid over de financiering bieden. Meer informatie kon hij ook niet bieden. Daarmee heeft hij aan de verplichting op grond van artikel 30, eerste en tweede lid, van de Wet Bibob voldaan.
2.2
Verweerder staat verzoeker niet toe om de exploitatie voort te zetten. Verzoeker heeft echter wel al in de onderneming geïnvesteerd en moet voor de onderneming huur betalen. Als hij de exploitatie moet staken, gaat hij failliet. Om die reden vraagt verzoeker om een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
3.1
In het bestreden besluit heeft verweerder beschreven om welke bescheiden en gegevens is gevraagd en wat verzoeker heeft verstrekt. Verzoeker heeft die beschrijving niet betwist. De voorzieningenrechter gaat daarom bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening uit van die beschrijving.
3.2
Bij de aanvraag heeft verzoeker een bibob-formulier ingevuld. In dat formulier heeft hij ingevuld dat de onderneming is gefinancierd met € 44.000,- eigen vermogen en € 60.000,- vreemd vermogen. Na verzoek van verweerder heeft verzoeker op 1 februari 2018 de volgende stukken overgelegd.
- een leenovereenkomst tussen verzoeker en de heer [betrokkene 4] [betrokkene 3] [3] voor een bedrag van
€ 60.000,-;
- drie bankafschriften waarop de volgende transacties zijn vermeld:
1. een bijschrijving op 26 september 2017 van een bedrag van € 5.000,- met de omschrijving ‘storting ING Amsterdam-Sloterdijk’;
2. een bijschrijving op 26 september 2017 van een bedrag van € 15.000,- met de omschrijving ‘storting ING Amsterdam-Sloterdijk’;
3. een bijschrijving op 4 oktober 2017 van een bedrag van € 84,45 met de omschrijving [adres] […] Personal/other personal loan’;
4. een bijschrijving op 11 oktober 2017 van een bedrag van € 10.200,- met de omschrijving ‘storting ING Amsterdam-Buikslotermeer’;
5. een bijschrijving op 11 oktober 2017 van een bedrag van € 16.819,44 met de omschrijving [adres] […] Personal/other personal loan’;
6. een bijschrijving op 11 oktober 2017 van een bedrag van € 16.819,44 met de omschrijving [adres] […] Personal/other personal loan’;
7. een bijschrijving op 12 oktober 2017 van een bedrag van € 5.010,48 met de omschrijving [adres] […] Personal/other personal loan’;
8. een bijschrijving op 9 januari 2018 van een bedrag van € 4.167,36 met de omschrijving [adres] […] Personal/other personal loan’.
3.3
Vervolgens heeft verweerder op 12 februari 2018 verzocht om de leenovereenkomst in [land] te laten formaliseren, om toezending van stukken waaruit de herkomst van de financiering van [betrokkene 3] blijkt en om toe te lichten wie de onder 1 en 2 vermelde stortingen heeft verricht. Na tussentijdse correspondentie heeft verzoeker op 20 april 2018 de gevraagde geformaliseerde leenovereenkomst overgelegd en een werkgeversverklaring waarin is vermeld dat [betrokkene 3] 31.000 Riyal (ca. € 7.000,-) per maand verdient.
3.4
Nadat verweerder had meegedeeld dat de stukken nog niet compleet waren, heeft verzoeker op 13 mei 2018 laten weten dat ‘een familielid’ een startkapitaal heeft verschaft dat deels contant is betaald. Ook heeft verzoeker een ondernemingsplan overgelegd waarin was vermeld dat verzoeker over € 14.370,- aan spaargeld beschikte.
3.5
Verweerder heeft op 29 mei 2018 verzoeker gevraagd om informatie te geven over de stortingen op 25 en 26 september 2017 en 11 en 12 oktober 2017. Verzoeker heeft op 5 juni 2018 laten weten dat [betrokkene 3] de aan verzoeker geleende € 60.000,- deels aan hem heeft overgemaakt en deels in Nederland contant heeft gegeven. Die contante bedragen zijn op 25 en 26 september 2017 en op 11 oktober 2017 gestort.
3.6
Op 22 en 27 juni 2018 is verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag mondeling toe te lichten. Verzoeker heeft toen verklaard dat [betrokkene 3] medio 2017 twee maal naar Nederland is gereisd om verzoeker telkens € 10.000,- te overhandigen. Dit geld zou [betrokkene 3] bij een wisselkantoor op het Centraal Station van Amsterdam hebben gewisseld. Verzoeker weet niet of [betrokkene 3] van de invoer van dit geld bij de douane aangifte heeft gedaan. De in het ondernemingsplan vermelde € 14.370,- is geen spaargeld van verzoeker, maar omvat van familie en vrienden geleende geldbedragen, aldus verzoeker.
3.7
Op 5 juli 2018 heeft verweerder verzoeker om het volgende gevraagd:
  • de bonnen van het wisselkantoor waaruit de wisseltransactie van [betrokkene 3] blijkt;
  • stukken waaruit blijkt dat [betrokkene 3] de contante geldbedragen bij de douane heeft
aangegeven;
- een gedetailleerde financieringsbegroting met alle van vrienden en familie geleende
bedragen;
  • stukken die de herkomst van die financieringen aantonen;
  • een verklaring van [betrokkene 3] over de reden om contante geldbedragen contant naar
Europa te brengen in plaats van die per bank over te maken.
3.8
Verzoeker heeft op 19 juli 2018 de gevraagde financieringsbegroting toegezonden en een door hem namens [betrokkene 3] geschreven verklaring. In die verklaring is vermeld dat het geld contant is gegeven omdat verzoeker nog niet over een bankrekening beschikte. Verzoeker heeft destijds [betrokkene 3] en diens collega met een auto in Praag opgehaald. Beiden namen een bedrag van € 10.000,- mee. Van deze bedragen is bij de douane geen aangifte gedaan omdat zij niet wisten dat daartoe een verplichting bestond. Verzoeker heeft deze contante bedragen op 26 oktober 2016 ontvangen. Uit de nieuwe financieringsbegroting blijkt dat de totale investering € 78.153,00 bedraagt, waarvan € 30.000,00 contant is ontvangen.
4.1
Uit deze gang van zaken komt naar voren dat verzoeker na elk verzoek van verweerder nieuwe informatie en documenten naar voren bracht, die op hun beurt weer nieuwe vragen opriepen en verzoeken om informatie opleverden om die vragen beantwoord te krijgen. Uiteindelijk stelde verweerder zich op het standpunt dat de door verzoeker verstrekte gegevens onvoldoende waren om een Bibob-onderzoek te starten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt mocht stellen en legt hieronder uit waarom.
4.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijk is hoe [betrokkene 3] de beschikking heeft gekregen over het aan verzoeker uitgeleende bedrag van € 20.000,-. De enkele werkgeversverklaring van [betrokkene 3] geeft daarin geen inzicht. Verweerder mocht daarbij betekenis toekennen aan de omstandigheid dat dit bedrag contant is verstrekt, dat de geldwissel niet is onderbouwd met bonnen en dat verzoeker over dit bedrag wisselend heeft verklaard. Verder heeft verzoeker pas in een laat stadium over het van vrienden en familie geleende bedrag van € 10.000,- verklaard en is evenmin duidelijk hoe zij aan die geldbedragen zijn gekomen. Verweerder is niet over één nacht ijs gegaan en heeft verzoeker ruimschoots in de gelegenheid gesteld om hierin inzicht te verschaffen. Verweerder hoeft verzoeker daarom geen nieuwe mogelijkheid te geven om meer gegevens en bescheiden te verstrekken. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat de aanvraag niet compleet is. Verweerder mocht dan ook de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling stellen.
Conclusie
5.1
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Er is geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit. Dit maakt dat er ook geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen ook al zal dat voor verzoeker verstrekkende gevolgen hebben omdat hij zijn onderneming niet verder mag exploiteren. Omdat op de aanvraag een besluit is genomen en dit besluit niet wordt geschorst kan verzoeker niet meer exploiteren op grond van de overgangsregeling in artikel 3.7 van de APV.
5.2
Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Algemene Plaatselijke Verordening.
2.Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3.In de stukken wordt zowel wordt de naam ‘ [betrokkene 4] [betrokkene 3] ’ ook als ‘ [betrokkene 5] ’gespeld.