ECLI:NL:RBAMS:2018:7835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
AMS 18/3325
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de geoorloofdheid van leeftijdsdiscriminatie in de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande moeder van 26 jaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De gemeente had de bijstandsuitkering van de vrouw beëindigd omdat zij niet voldeed aan bepaalde verplichtingen onder de Participatiewet (Pw). De vrouw stelde dat het onderscheid dat de Pw maakt tussen jongeren onder de 27 jaar en oudere personen, ongeoorloofd leeftijdsdiscriminatie is in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de uitkering op juiste gronden heeft beëindigd, omdat de vrouw niet wilde meewerken aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank overweegt dat het onderscheid in de wet tussen jongeren en niet-jongeren gerechtvaardigd is, omdat jongeren tot 27 jaar vaak nog geen arbeidsverleden hebben en extra ondersteuning nodig hebben om hen te helpen op de arbeidsmarkt. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en verklaart het beroep van de vrouw ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een specifiek beleid voor jongeren om hen te activeren en te ondersteunen in hun zoektocht naar werk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/3325

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres beëindigd per
18 december 2017.
Bij besluit van 26 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is een alleenstaande ouder van 26 jaar met een kind onder de vijf jaar. Zij ontving sinds
8 februari 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Pw.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw, omdat zij niet wilde meewerken aan een traject. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
3. Eiseres voert - samengevat - aan dat sprake is van onrechtvaardig leeftijdsonderscheid in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (het IVBPR). De uitkering van eiseres is ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, van de Pw, omdat zij jonger is dan 27 jaar. Als zij ouder zou zijn geweest dan 27 jaar, had in dit geval slechts een verlaging van haar uitkering plaatsgevonden op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw. Op de zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat geen sprake is van redelijke en objectieve gronden voor dit onderscheid naar leeftijd. Niet duidelijk is waarom in dezelfde situatie iemand van 27 jaar wel zwaardere gevolgen moet ervaren dan iemand van, bijvoorbeeld, 33 jaar. Voor zover hierbij aansluiting is gezocht bij de leeftijdsgrens voor studiefinanciering, die vroeger 27 jaar was, is dit nu niet relevant. Vanaf het jaar 2000 is de studiefinancieringsgrens namelijk gewijzigd naar 30 jaar. Eiseres verwijst ook naar de aanbevelingen om de leeftijdsgrens nogmaals te bezien, gedaan door de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) in haar advies naar aanleiding van de invoering van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) in 2009.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.3
In geschil is slechts de vraag of sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie in de zin van artikel 26 van het IVBPR.
4.4
Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw bepaalt dat de uitkering verlaagd wordt indien de uitkeringenrechtigde niet wil meewerken aan een door verweerder aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d van de Pw, wordt degene jonger dan 27 jaar in diezelfde situatie uitgesloten van bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRVB) [1] levert niet ieder onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan, is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd.
4.5
De bepaling waar het om gaat, artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d van de Pw, is een voortzetting van het reeds eerder in de wetgeving opgenomen onderscheid voor jongeren tot 27 jaar. In de Memorie van Toelichting (MvT) op de WIJ [2] staat daarover, onder meer, het volgende.
“Het gegeven dat het bij jongeren tot 27 jaar gaat om personen zonder arbeidsverleden, dan wel met een beperkt arbeidsverleden, wordt door de regering een voldoende rechtvaardiging geacht voor een specifiek op deze doelgroep gerichte regeling, waarin een extra accent wordt gelegd op de toeleiding naar de arbeidsmarkt. De Nederlandse wetgeving – en in het bijzonder ook de SZW-wetgeving – sluit aan bij een indeling in leeftijdscategorieën die in Nederland algemeen wordt geaccepteerd, en waarbij aan elke leeftijdscategorie – gerelateerd aan studie en arbeidsdeelname – een gedifferentieerde set van rechten en plichten wordt verbonden.”
4.6
Deze bepaling is bewust voortgezet in artikel 13 van de Wet werk en bijstand (Wwb). In de MvT op de samenvoeging van de WIJ en de Wwb [3] is hier namelijk de volgende toelichting op gegeven.

De regering heeft er voor gekozen het aangescherpte WIJ-regime in zijn geheel in de WWB over te nemen. Hiermee wordt de WIJ als aparte wet afgeschaft. Dit betekent dat de ouder(s) en jongere tot 27 jaar gezamenlijk de gezinsbijstand op grond van de WWB aanvragen, maar dat voor ieder van hen een eigen regime gaat gelden. Gezien het grote belang dat de regering hecht aan het voorkomen dat jongeren in de bijstand terechtkomen en daardoor opgesloten dreigen te raken in de uitkering en langdurig buiten de maatschappij komen te staan, zijn leeftijdsgrenzen en een beleid specifiek gericht op jongeren, gerechtvaardigd. Voor jongeren tot 27 jaar gelden daarom andere rechten en plichten dan voor mensen vanaf 27 jaar. Zo geldt de zoekperiode naar werk en naar scholing alleen voor jongeren. Voor jongeren blijft daarnaast gelden dat inkomstenvrijlatingen en premies niet tot het gemeentelijk re-integratie instrumentarium behoren.”
4.7
Bij de invoering van de Pw is dit artikel zonder nadere toelichting ongewijzigd overgenomen. Anders dan eiseres, gaat de rechtbank er vanuit dat het overnemen van deze bepaling in de Pw wederom een bewuste keuze van de wetgever is geweest, waarbij de toelichting op het gekozen onderscheid naar leeftijd, gegeven bij de totstandkoming van de voorgaande wetten nog steeds redengevend is.
4.8
Uit de aangehaalde toelichtingen blijkt dat de reden om voor jongeren tot 27 jaar een apart bijstandsregime te laten gelden, voortkomt uit de dringende wens van het kabinet om de jeugdwerkloosheid terug te dringen en gebaseerd is op het feit dat de positie van die jongeren op de arbeidsmarkt anders is dan die van oudere werkzoekenden. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke en objectieve grond voor het onderscheid tussen jongeren tot 27 jaar en oudere mensen.
4.9
Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd over de aanbeveling van de CGB om nog eens te kijken naar de leeftijdsgrenzen, overweegt de rechtbank als volgt. In de eerder genoemde MvT bij de WIJ onder punt 6.2, betreffende de leeftijdsgrenzen, is - onder meer - het volgende vermeld:
“Gezien het grote belang dat het kabinet hecht aan het voorkomen dat jongeren in de bijstand terecht komen en daarmee opgesloten dreigen te raken in een «bijstandsval» en langdurig buiten de maatschappij komen te staan, concludeert de CGB dat de leeftijdsgrenzen in deze maatregel die specifiek is gericht op jongeren van 16–18 en 27 jaar, objectief gerechtvaardigd zijn. (…)Wel beveelt de CGB aan de maximumleeftijdsgrens nogmaals te bezien in het licht van de samenhang tussen de argumentatie voor de leeftijdsgrenzen in de studiefinanciering (30 jaar) en het onderhavige wetsvoorstel. Het advies van de CGB is verwerkt in hoofdstuk 16.(onderstreping door de rechtbank).
De bovengrens van 27 jaar berust op de gedachte dat jongeren tot deze leeftijd zich nog voorbereiden op de toekomst door het leren en/of werken en in het algemeen nog relatief weinig arbeidsverleden hebben opgebouwd. Door de afbakening van de doelgroep tot 27 jaar wordt bijzondere aandacht gegeven aan de activering of scholing juist van jongeren, en nog meer nadruk gelegd op het opleggen van verplichtingen aan jongeren. Met de maximumleeftijdsgrens is aangesloten bij de algemene notie dat de verantwoordelijkheid van de samenleving voor de opleiding van personen afneemt en de eigen verantwoordelijkheid toeneemt naarmate personen ouder worden. De leeftijdsgrens van 27 jaar sluit daarmee aan bij het gehanteerde onderscheid in de gemeentelijke praktijk en het beleid, zoals de jongerenloketten tot 27 jaar. Deze bovengrens sluit bovendien aan bij bestaande, met name fiscale, wet- en regelgeving.”
In de onderstreepte passage wordt een aanbeveling gedaan om de maximum leeftijd te verhogen van 27 naar 30 jaar om aan te laten sluiten bij de maximum leeftijd voor studiefinanciering. Echter, dit maakt de keuze van de wetgever om de maximumleeftijd op 27 jaar te bepalen, niet strijdig met het verbod op discriminatie. Zoals uit de context waarin deze aanbeveling is gedaan en de overige overwegingen van de CGB blijkt, acht de CGB een leeftijdsgrens van 27 jaar objectief gerechtvaardigd.
Dit is ook te lezen onder punt 16.3 van dezelfde MvT, waar het advies van de CGB is verwerkt:
“Het hanteren van de minimum- en maximumleeftijdsgrenzen binnen het werkleerrecht is ter beoordeling voorgelegd aan de CGB. De Commissie heeft d.d. 11 april 2008 een positief advies uitgebracht. De commissie stelt dat, gezien het grote belang dat het kabinet hecht aan het voorkomen dat jongeren in de bijstand terecht komen en daarmee opgesloten dreigen te raken in een «bijstandsval» en langdurig buiten de maatschappij komen te staan, de leeftijdsgrenzen in het werkleerrecht die specifiek is gericht op jongeren van 16/18 en 27 jaar, objectief gerechtvaardigd zijn. De Commissie is van oordeel dat de keuze voor het vaststellen van een maximumleeftijd valt binnen de beoordelingsvrijheid van de overheid. Gelet op de wens jeugdwerkloosheid tegen te gaan ligt een beperking in leeftijd voor de hand, mede gezien de omvang van de doelgroep.”
4.1
De omstandigheid dat de grens voor studiefinanciering eerder op 27 jaar was gesteld en in 2000 is bijgesteld naar 30 jaar, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank is niet gebleken van een koppeling tussen het recht op studiefinanciering en het recht op bijstand voor jongeren. Integendeel, uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt juist dat de wetgever hiervoor niet heeft gekozen.
5. Gezien het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en dat artikel 13, tweede lid, onder d van de Pw in strijd is met artikel 26 van het IVBPR.
6. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Koning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage Wettelijk kader

Participatiewet (Pw)
Op grond van artikel 9 van de Pw is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Op grond van artikel 13, tweede lid, onder d, van de Pw heeft geen recht op bijstand degene: die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.
Op grond van artikel 18, vierde lid, sub h van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van verplichting: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke
bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en
garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond
ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:742.
2.Vergaderjaar 2008-2009, Kamerstuk 31775, nr. 3.
3.Vergaderjaar 2010-2011, Kamerstuk 32815, nr. 3.