In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Nederlander aan Oostenrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een persoon die in Italië woont, maar de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering in overeenstemming is met de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft, wat zijn sociale re-integratie ten goede komt. Dit is van belang omdat de rechtbank zich afvroeg of de overlevering in het licht van artikel 6, eerste lid, OLW en artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat het EAB ongenoegzaam zou zijn, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de garantie van de Arrondissementsrechtbank Innsbruck voldoende is. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in Nederland als een belangrijk aspect werd meegenomen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in de Nederlandse samenleving te waarborgen, vooral gezien zijn familiebanden in Italië. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in Oostenrijk zijn straf in Nederland kan ondergaan. De beslissing is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon.