ECLI:NL:RBAMS:2018:7749

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
13-751820-17 RK 17-8039
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringswet en sociale re-integratie van een Nederlander met familie in een derde lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Nederlander aan Oostenrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een persoon die in Italië woont, maar de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering in overeenstemming is met de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft, wat zijn sociale re-integratie ten goede komt. Dit is van belang omdat de rechtbank zich afvroeg of de overlevering in het licht van artikel 6, eerste lid, OLW en artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat het EAB ongenoegzaam zou zijn, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de garantie van de Arrondissementsrechtbank Innsbruck voldoende is. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in Nederland als een belangrijk aspect werd meegenomen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in de Nederlandse samenleving te waarborgen, vooral gezien zijn familiebanden in Italië. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in Oostenrijk zijn straf in Nederland kan ondergaan. De beslissing is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751820-17
RK-nummer: 17/8039
Datum uitspraak: 6 maart 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juni 2017 door
the Public Prosecutor’s Office of Innsbruck(Oostenrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] ,
thans gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 februari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.B. Baumgarten, advocaat te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
court approved arrest warrant of the Public Prosecutor’s Office of Innsbruck dated 06-06-2017, file number 20 St 96/17x.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan ten minste 17 naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Met de officier van justitie en de raadsman beschouwt de rechtbank de verwijzing in onderdeel e) van het EAB naar artikel 297, eerste lid, van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht (‘defamation’) als een kennelijke vergissing, te meer waar daarboven uitsluitend de verwijzing is vervat naar het
Austrian Narcotic Substances Act(SMG).

4.Genoegzaamheid van het EAB

4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB ongenoegzaam is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Een Italiaanse rechter heeft op 18 oktober 2017 de overlevering van de opgeëiste persoon aan Oostenrijk geweigerd, omdat de Oostenrijkse autoriteiten niet hebben gereageerd op het verzoek van de Italiaanse rechter om bewijs van betrokkenheid van de opgeëiste persoon over te leggen.
In de onderhavige zaak doet zich iets soortgelijks voor. Het Openbaar Ministerie heeft de Oostenrijkse autoriteiten verzocht om aanvullende informatie over de rol van de opgeëiste persoon. Een reactie van de Oostenrijkse autoriteiten ontbreekt.
Daarbij komt dat de verdediging in december 2017 een verzoek ex artikel 21a OLW heeft gedaan en dat daaraan pas een maand geleden gevolg is gegeven, met als gevolg dat het contact met en dus de assistentie van de Oostenrijkse advocaat beperkt is gebleven.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen alsnog aanvullende informatie over de rol van de opgeëiste persoon op te vragen.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is en dat het verzoek om aanvullende informatie over de rol van de opgeëiste persoon dus overbodig is.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Het EAB moet gegevens bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Volgens onderdeel e) van het EAB wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht dat hij tussen half december 2016 en half mei 2016 als lid van een criminele vereniging ten minste 17 maal hoeveelheden cannabis, cocaïne en MDMA:
- heeft uitgevoerd uit Italië;
- heeft ingevoerd in Oostenrijk en
- in Oostenrijk aan anderen heeft overhandigd.
Mede in aanmerking genomen dat het EAB strekt tot strafvervolging, voldoet de beschrijving aan de eisen die de Overleveringswet daaraan stelt.
De omstandigheden dat:
- de Italiaanse rechter eerder de overlevering van de opgeëiste persoon aan Oostenrijk heeft geweigerd, omdat de Oostenrijkse autoriteiten niet gereageerd hadden op een verzoek om bewijs over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon over te leggen;
- het Openbaar Ministerie de Oostenrijkse autoriteiten om aanvullende informatie over de rol van de opgeëiste persoon heeft gevraagd en de Oostenrijkse autoriteiten niet hebben gereageerd op dit verzoek en
- pas onlangs gevolg is gegeven aan een verzoek ex artikel 21a OLW uit december 2017,
doen daaraan niet af.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en onder nummer 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in het faxbericht van 19 december 2017 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft:
- vanaf 2003 met zijn vrouw en drie kinderen in Italië woont;
- een bedrijf heeft dat feesten en partijen in Nederland, Oostenrijk en Italië organiseert;
- in Nederland om zakelijke redenen staat ingeschreven op het adres van een vriend;
- ongeveer twee weken per maand in Nederland is voor zijn bedrijf en dan op dat adres logeert.
Nu het familieleven van de opgeëiste persoon zich afspeelt in Italië, heeft de rechtbank aanleiding gezien om zich ambtshalve te buigen over de vraag of de tenuitvoerlegging in Nederland van een eventueel in Oostenrijk opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel dienstbaar zou kunnen zijn aan de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in de Nederlandse samenleving. Bij een negatief antwoord zou immers de vraag rijzen of de verplichting om de overlevering afhankelijk te maken van de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie om de enkele reden dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit wel in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
In dit geval rijst die vraag uiteindelijk niet. De opgeëiste persoon heeft immers uit het oogpunt van sociale re-integratie ook voldoende banden met Nederland om de tenuitvoerlegging in Nederland van een eventueel in Oostenrijk opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel te kunnen rechtvaardigen, terwijl niet is gebleken van voor de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon relevante banden met Oostenrijk.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Arrondissementsrechtbank Innsbruckheeft de volgende garantie gegeven:
De Arrondissementsrechtbank Innsbruck verzekert in de strafzaak tegen [opgeëiste persoon] tegenover de Nederlandse autoriteiten de teruglevering van de beschuldigde [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] .1977, na doorvoering van de terechtzitting ter voltrekking van een door het Oostenrijkse gerecht opgelegde vrijheidsstraf of een met vrijheidsstraf verbonden preventieve maatregel in Nederland.
Deze toezegging is voor de Oostenrijkse autoriteiten bindend.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 5 bedoelde strafbare feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 11, derde en vierde lid, van de Opiumwet,
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod,
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW, nu het feit geheel in Italië is gepleegd, en dat in geval van een eventuele vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW de beoordeling van de redelijkheid van die vordering ten gunste van de opgeëiste persoon moet uitvallen vanwege de gevolgen van overlevering aan Oostenrijk voor zijn familieleven.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW toepassing mist, omdat, zoals uit het hiervoor onder 4 overwogene blijkt, de feiten niet geheel buiten Oostenrijk zouden zijn gepleegd.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Public Prosecutor’s Office of Innsbruckten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G de Vries en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C