ECLI:NL:RBAMS:2018:7667

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
13-751608-18 RK 18-6046
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel voor vervolging in Duitsland

Op 26 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Public Prosecutor’s Office in Mainz, Duitsland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 12 oktober 2018, waarbij de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, aanwezig was. De opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2, tweede lid onder e van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank oordeelt dat de omschrijving van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd voldoende duidelijk is en dat er geen sprake is van ongenoegzaamheid. De opgeëiste persoon wordt verdacht van zeven strafbare feiten die naar Duits recht strafbaar zijn, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het plaatsen van valse kentekenbewijzen. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die twijfels uitte over de informatie in het EAB, verworpen en geconcludeerd dat de overlevering kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die is gegeven door de Oberstaatsanwalt, waarin is bevestigd dat de opgeëiste persoon, indien hij in Duitsland wordt veroordeeld, zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom besloten om de overlevering toe te staan, met inachtneming van de relevante wetsartikelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751612-18
RK-nummer: 18/6046
Datum uitspraak: 26 oktober 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 juli 2018 door the Public Prosecutor’s Office in Mainz, Duitsland, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, afgegeven door the Municipal Court of Mainz en gedateerd 24 juli 2018.
Ref: [referentienummer aanhoudingsbevel] .
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zeven feiten die naar het recht van Duitsland strafbaar zijn.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Standpunt raadsmanHet strafmaximum dat in Duitsland op het ‘plaatsen van een vals/vervalst kentekenbewijs’ is gesteld, een feit dat door het Duits Openbaar Ministerie wordt aangeduid als ‘forgery’, verschilt dermate van het strafmaximum dat gesteld is op overtreding van het Nederlandse artikel 41, eerste lid WVW 1994, dat er getwijfeld dient te worden aan de informatie die het EAB op dit punt verschaft. Mogelijk wordt het feit bedreigd met een maximale vrijheidsstraf die minder dan twaalf maanden bedraagt en is overlevering voor een dergelijk feit om die reden niet mogelijk. Het feit kan niet vallen onder het in artikel 267 van het Duitse Wetboek van Strafrecht bedoelde ‘forgery’. Naar Nederlands recht zou het kunnen vallen onder de kwalificatie van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De gesignaleerde onduidelijkheden maken dat het EAB niet genoegzaam is en de overlevering geweigerd moet worden, aldus de raadsman.
In de e-mail van de Staatsanwalt D. Wolf van 11 oktober 2018 wordt gesproken van
‘case 6’en voor dat feit wordt als maximumstraf 15 jaar genoemd. Dit is in strijd met andere informatie (het EAB en het Formulier A) waaruit zou blijken dat het strafmaximum 10 jaar is.
Voorts is niet duidelijk of het EAB ziet op een aparte vervolging voor deelname aan een criminele organisatie of dat het lijstfeit nummer 1 betrekking heeft op het
medeplegenvan de feiten.
Een en ander schept een dermate grote onduidelijkheid dat het EAB als niet genoegzaam moet worden beschouwd.
Oordeel rechtbankMet de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verweren niet kunnen slagen.
In het overgelegde Haftbefehl van het Amtsgericht Mainz wordt artikel 267 van het Duitse Wetboek van Strafrecht genoemd.
Het is niet aan de rechtbank om te oordelen over de kwalificaties waaronder de uitvaardigende autoriteit de strafbare feiten schaart. Zij beoordeelt slechts of de omschrijving van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd voldoet aan de eisen van artikel 2, tweede lid onder e OLW en dat is het geval. Van ongenoegzaamheid is geen sprake. De omschrijving van de feiten is voldoende duidelijk, ook om de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Gelet op de context is het cijfer ‘6’ in de e-mail van 11 oktober 2018 een kennelijke verschrijving. De rechtbank begrijpt dat bedoeld is om te verwijzen naar feit 5 zoals omschreven in het EAB.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW en in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen
Alle feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 18, te weten:
deelneming aan een criminele organisatieen
georganiseerde of gewapende diefstal.
De rechtbank is van oordeel dat ook de feiten 2 en 4 die betrekking hebben op het plaatsen van valse/vervalste kentekens op vluchtauto’s die bij ten tijde van het plegen van de in het EAB omschreven plofkraken zijn gebruikt, in onderlinge samenhang bezien, kunnen vallen onder de in het EAB aangekruiste lijstfeiten.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 2 en 4 (“Forgery”) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten 2 en 4 leveren elk naar Nederlands recht op:
Medeplegen van overtreding van artikel 41, eerste lid, onderdeel c Wegenverkeerswet 1994

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Oberstaatsanwalt heeft per brief van 12 september 2018 de volgende garantie gegeven:
Gemäβ Artikel 5 Nummer 3 des Rahmenbeschlusses des Rates vom 13. Juni 2002 über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten (2002/584/JI) wird zugesichert, dass der Beschuldigte [opgeëiste persoon] , geboren am [geboortedag] 1993 in [geboorteplaats] , Niederlande, in dem Fall, dass er in der Bundesrepublik Deutschland rechtskräftig zu einer Freiheitsstrafe verurteilt wird, deren Vollstreckung nicht zur Bewährung ausgesetzt wird, nach Gewährung rechtlichen Gehörs zur Verbüβung der Freiheitsstrafe in die Niederlande rücküberstellt wird.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan, want de onder 4 bedoelde feiten, 1, 3, 5, 6 en 7 zijn naar Nederlands recht strafbaar en kunnen worden gekwalificeerd als volgt:
Feiten 1 en 3:Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking
Feit 5:Medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengenen
poging tot diefstal bij gelegenheid van ontploffing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Feiten 6 en 7:Diefstal door twee of meer verenigde personen
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • door het plegen van plofkraken is de Duitse rechtsorde geschaad,
  • de bewijsconcentratie is in Duitsland,
  • de medeverdachten worden ook in Duitsland vervolgd,
  • het onderzoek is reeds in Duitsland aangevangen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47, 157 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, 41 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the Public Prosecutor’s Office in Mainz, ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.C.P. de Ridder en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.