ECLI:NL:RBAMS:2018:7663

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
13/732037-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van uitkeringsfraude door gezamenlijke huishouding en opzettelijk nalaten van benodigde gegevens

Op 25 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met zijn partner, de medeverdachte, gedurende een periode van meer dan drie jaar uitkeringsfraude heeft gepleegd. De verdachte en de medeverdachte voerden een gezamenlijke huishouding, maar hebben dit verzwegen bij de uitkeringsinstanties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte in de periode van 9 augustus 2013 tot en met 30 september 2016 samenwoonden en dat de medeverdachte een uitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht van de medeverdachte en dat hij wist dat deze niet aan die verplichting voldeed. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van uitkeringsfraude en heeft hem veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn slechte gezondheid en recente hartaanval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/732037-16 (Promis)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.M.W. van der Linde, en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W. Hendrickx naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Primair:
hij in of omstreeks de periode(n) vanaf 4 mei 2009 tot en met 30 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een aan zijn mededader, te weten [medeverdachte/mededader] , bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst werk en inkomen te Amsterdam en/of de gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij en/of zijn mededader
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- samenwoonde(n) en/of samen had(den) gewoond
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde
verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander;
Subsidiair:
hij in of omstreeks de periode(n) vanaf 4 mei 2009 tot en met 30 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen voorwerp voordeel heeft getrokken, immers heeft hij, verdachte, (telkens) opzettelijk gebruikgemaakt van de woning gelegen aan de [BRP-adres] en/of in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas/water/elektriciteit en/of levensmiddelen en/of boodschappen, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat deze voorzieningen en/of goederen geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, welke door [medeverdachte/mededader] - met wie hij, verdachte, op bovengenoemd adres een gezamenlijke huishouding voerde en/of heeft gevoerd - door enig misdrijf was verkregen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit en voert daartoe het volgende aan. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen die verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte/mededader] hebben afgelegd bij de sociale recherche. Deze verklaringen kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt. Verdachte heeft verklaard dat hij sinds 4 mei 2009 samenwoonde met de medeverdachte. De medeverdachte heeft in gelijke zin verklaard. Dat verdachte en zijn medeverdachte samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, blijkt voorts uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] alsmede uit de brieven die de medeverdachte en haar zonen hebben geschreven toen de verblijfsvergunning van de verdachte op het spel stond. Daarnaast beschikte de medeverdachte over vermogen hoger dan de voor een uitkering toegestane vermogensgrens, bestaande uit een woning in Ahaus (Duitsland) en sieraden. Dat de medeverdachte wist dat zij een inlichtingenplicht had, blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij zich volgens de medeverdachte niet op haar adres kon inschrijven omdat zij dan geen uitkering meer zou ontvangen. Verdachte was van deze inlichtingenplicht dus op de hoogte, aldus de officier van justitie.
Subsidiair verzoekt de officier van justitie het ten laste gelegde feit bewezen te verklaren vanaf het moment dat verdachte zich op het adres [adres 1] inschreef op 9 maart 2012, aangezien die inschrijving slechts was ingegeven om te verhullen dat de medeverdachte op het adres van verdachte woonde en bedoeld was om problemen met de bijstandsuitkering van verdachte te voorkomen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. In een groot gedeelte van de ten laste gelegde periode is er in ieder geval geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. Tijdens de huisbezoeken is verdachte niet in de woning van de medeverdachte aangetroffen en bovendien heeft hij twee jaar gedetineerd gezeten. Pas vanaf maart 2014 is verdachte bij de medeverdachte ingetrokken. Dit blijkt ook uit de verklaring van getuige [getuige 5] .
Er is geen sprake van opzet van verdachte en evenmin is er sprake van medeplegen. Verdachte heeft geen uitkering aangevraagd en hij weet niet wat de medeverdachte heeft aangevoerd bij de aanvraag van haar uitkering, aldus de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De partner van verdachte, [medeverdachte/mededader] , ontving in de periode van 9 maart 2000 tot en met 30 september 2016 een uitkering. [1] Zij woonde op het adres [BRP-adres] . Ter controle van de woonsituatie van de medeverdachte vond er op 17 december 2009 en op 8 maart 2012 een tweetal huisbezoeken plaats. [2] Op beide data werd verdachte niet in de woning aangetroffen. De woonsituatie bleek aldus conform opgaaf en de uitkering werd ongewijzigd voortgezet. [3] Naar aanleiding van een fraudemelding op 17 augustus 2015, inhoudende dat verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding zouden voeren en zouden beschikken over eigen vermogen, heeft de gemeente Amsterdam een nader onderzoek ingesteld. [4] Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat de gemeente Amsterdam de conclusie trok dat verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden en samenwoonden in de periode van 4 mei 2009 tot 30 september 2016. De gemeente Amsterdam heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 114.953,09. [5] De rechtbank dient te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitkeringsfraude dan wel dat hij van de uitkering van de medeverdachte heeft geprofiteerd terwijl hij wist dat de medeverdachte uitkeringsfraude pleegde. Zij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Participatiewet dient de uitkeringsgerechtigde, kort gezegd, zelfs zonder dat daarnaar schriftelijk wordt gevraagd, mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze van belang zijn voor het recht op een uitkering of de hoogte daarvan. Dit geldt ook voor gegevens die betrekking hebben op het gaan samenwonen met een ander en/of het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een ander en/of het hebben van eigen vermogen. Indien wordt nagelaten deze gegevens tijdig te verstrekken, kan dit leiden tot een strafrechtelijk verwijt in vorenbedoelde zin.
Oordeel over het primair ten laste gelegde
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of verdachte in de ten laste gelegde periode met de medeverdachte samenwoonde en een gezamenlijke huishouding met haar voerde. In artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien (i) twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en (ii) zij ook blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Objectieve omstandigheden zijn daarbij van belang en niet de subjectieve beleving van de betrokkenen zelf.
De rechtbank is van oordeel dat aan de criteria van het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Zij baseert zich daarbij op verklaringen van verdachte dat hij na zijn detentie, toen hij 9 augustus 2013 vrijkwam [6] , bij de medeverdachte is gaan wonen. [7] Hieruit volgt dat zij vanaf toen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden (i). Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of tevens sprake was van wederzijdse zorg (ii). De rechtbank is van oordeel dat ook dit het geval is geweest. Zij baseert zich op de verklaring van verdachte, waaruit volgt dat iedereen bijdroeg in de financiën. [8] Hieruit volgt dan ook dat sprake was van wederzijdse zorg.
Anders dan door de officier van justitie is aangevoerd, kan de gezamenlijke huishouding niet worden aangenomen voor de periode van voor 9 augustus 2013. Het onaangekondigde bezoek aan het huis van de medeverdachte in maart 2012 heeft immers geen aanwijzingen opgeleverd voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Daarnaast staat vast dat verdachte van november 2012 tot en met 8 augustus 2013 in detentie heeft gezeten zodat in die periode evenmin sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding. Hoe de situatie is geweest tussen maart 2012 en november 2012 blijkt onvoldoende uit het dossier. De verklaringen van verdachte en de medeverdachte zijn hieromtrent niet consistent.
Opzet en medeplegen
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van medeplegen, overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel op verdachte geen inlichtingenplicht rustte, heeft de Hoge Raad in het Magazijnbediende-arrest in 1926 al geoordeeld dat het medeplegen van een kwaliteitsdelict mogelijk is, indien het opzet van de medepleger ten minste gericht is op het aanwezig zijn van die kwaliteit bij (een van) de andere betrokkene. Ten aanzien van de verdachte dient dus bewezen te worden dat hij wist dat de medeverdachte een inlichtingenplicht had ten opzichte van de betrokken uitkeringsinstantie en dat zij niet aan die inlichtingenplicht had voldaan.
Nu hiervoor is overwogen dat verdachte en de medeverdachte in ieder geval in de periode van 9 augustus 2013 tot en met 30 september 2016 met elkaar samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, had de medeverdachte de gemeente hiervan op de hoogte moeten stellen gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij op de hoogte was dat verdachte een uitkering ontving. Bovendien kan uit zijn verklaring worden opgemaakt dat hij wist dat het samenwonen moest worden doorgegeven aan de sociale dienst. Hij heeft immers verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat haar uitkering stopgezet zou worden als hij zich niet uitschreef. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte, minst genomen, had moeten weten dat verdachte niet voldeed aan haar inlichtingenplicht die op haar rustte.
De rechtbank is aldus van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte en de medeverdachte het primair ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht, ten aanzien van het primair ten laste gelegde, op grond van de in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, waarin feiten en omstandigheden zijn vervat, bewezen dat hij in de periode vanaf 9 augustus 2013 tot en met 30 september 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een aan zijn mededader, te weten [medeverdachte/mededader] , bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Participatiewet) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst werk en inkomen te Amsterdam en/of de gemeente Amsterdam, immers hebben hij en zijn mededader geheel niet aan genoemde diensten medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij en zijn mededader
- een gezamenlijke huishouding voerden en
- samenwoonden
zijnde gegevens waarvan hij en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Participatiewet - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van een ander.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank, indien zij tot een strafoplegging komt, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. De raadsman verwijst hierbij naar de LOVS-oriëntatiepunten die hiervoor ruimte bieden. Verdachte kampt met een slechte gezondheid en is recent getroffen door een hartaanval. Ook stelt de raadsman dat verdachte op langere termijn in staat is een taakstraf te verrichten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met zijn partner gedurende meer dan drie jaar uitkeringsfraude gepleegd. De mededader heeft tegenover de uitkerende instantie verzwegen dat zij op het opgegeven adres met de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij met hem samenwoonde. Verdachte had moeten weten dat de medeverdachte deze omstandigheden niet heeft gemeld aan de uitkeringsinstantie. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre de medeverdachte recht had op een uitkering, en heeft ten onrechte gelden uitgekeerd. Door aldus te handelen heeft verdachte, samen met zijn partner, misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat en heeft de gemeenschap forse schade geleden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Bij de bepaling van een passende strafmaat houdt de rechtbank rekening met de omvang van de gepleegde uitkeringsfraude. Voorts houdt zij rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ter zitting is gebleken dat verdachte kampt met een slechte gezondheid en dat hij zeer recent een hartaanval heeft gehad. Hoewel hij zichzelf op dit moment nog niet in staat acht een taakstraf te verrichten, zou hij dat op later termijn wel kunnen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren (met aftrek van het voorarrest) passend en geboden is. Om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan een soortgelijk misdrijf, legt de rechtbank hem een voorwaardelijk gevangenisstraf op voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227bvan het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
-
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
60 (zestig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en B.M. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2018.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal zaaknr 127970 van 24 oktober 2016, ongenummerd in het procesdossier, p. 5 van het proces-verbaal.
2.Een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 17 december 2009, p. 429 en een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 8 maart 2012, p. 434.
3.Een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 17 december 2009, p. 434 en een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 8 maart 2012, p. 441.
4.Een geschrift, te weten een notitierapport met meldingnummer 127970 van 17 augustus 2015, p. 427.
5.Rapportage HERBFORM, Gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal, p. 720.
6.Een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 september 2017 van verdachte, p. 3.
7.Proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] , 12 oktober 2016, 12 oktober 2016, p. 99.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] , 12 oktober 2016, 12 oktober 2016, p. 100.