ECLI:NL:RBAMS:2018:7662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
13/732036-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitkeringsfraude en gezamenlijke huishouding met oncontroleerbare inkomsten

Op 25 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De zaak betreft de periode van 4 mei 2009 tot en met 30 september 2016, waarin de verdachte samen met haar medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerde en opzettelijk heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst werk en inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. De verdachte ontving een bijstandsuitkering, terwijl zij beschikte over een vermogen dat hoger was dan de vermogensgrens en oncontroleerbare inkomsten ontving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte gedurende deze periode samenwoonden en dat de verdachte op de hoogte was van haar inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten deze informatie te verstrekken, wat resulteerde in een benadeling van de DWI van € 114.953,09. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar gezondheid en de impact van het proces op haar leven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/732036-16 (Promis)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.M.W. van der Linde, en van wat verdachte en haar raadsvrouw mr. C.E. Hok-A-Hin naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode vanaf 4 mei 2009 t/m 30 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen in elk geval alleen, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, aan de Dienst werk en inkomen en/of de gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader te weten [medeverdachte/mededader] , (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat:
- zij en/of haar mededader een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of hadden gevoerd en/of;
- zij en/of haar mededader samenwoonde(n) en/of samen had(den) gewoond en/of;
- zij en/of haar mededader werkzaamheden verrichtte en/of had verricht en/of
- zij en/of haar mededader (oncontroleerbare) inkomsten ontving en/of had ontvangen en/of;
- zij en/of haar mededader beschikte en/of had beschikt over een vermogen hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 onder a van de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet)
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en voert daartoe het volgende aan.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen die verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte/mededader] (hierna: medeverdachte) hebben afgelegd bij de sociale recherche. Deze verklaringen kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt. De medeverdachte heeft verklaard dat hij sinds 4 mei 2009 samenwoonde met verdachte. Verdachte heeft in gelijke zin verklaard. Dat verdachte en haar medeverdachte samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, blijkt voorts uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] alsmede uit de brieven die verdachte en haar zonen hebben geschreven toen de verblijfsvergunning van de medeverdachte op het spel stond.
Daarnaast beschikte verdachte over vermogen hoger dan de voor een uitkering toegestane vermogensgrens, bestaande uit een woning in [plaats 1] (Duitsland) en diverse sieraden. Verdachte heeft verklaard dat zij met haar medeverdachte de aankoop van dit huis voor hun zoon in Duitsland heeft betaald en dat dit geld afkomstig is van belening van sieraden.
Verdachte wist dat zij een inlichtingenplicht had gelet op de verklaring van de medeverdachte dat hij zich volgens verdachte niet op haar adres kon inschrijven omdat zij dan geen uitkering meer zou ontvangen, aldus de officier van justitie.
Subsidiair verzoekt de officier van justitie het ten laste gelegde feit bewezen te verklaren vanaf het moment dat de medeverdachte zich op het adres [adres 1] inschreef op 9 maart 2012, aangezien die inschrijving slechts was ingegeven om te verhullen dat de medeverdachte op het adres van verdachte woonde en bedoeld was om problemen met de bijstandsuitkering van verdachte te voorkomen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde. Primair stelt zij dat er geen sprake is van opzet. Verdachte spreekt slecht Nederlands en het is voor haar niet duidelijk geweest dat zij op enig moment een inlichtingenplicht had.
Subsidiair stelt de raadsvrouw dat er pas vanaf maart 2014 sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, aangezien verdachte en de medeverdachte dit hebben verklaard. Dit wordt ondersteund door onaangekondigde huisbezoeken van de gemeente in 2009 en 2012 waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden voor samenwonen en waarna de bijstandsuitkering van verdachte ongewijzigd is voortgezet, alsmede door de verklaringen van de kinderen van verdachte en getuige [getuige 5] .
Volgens de raadsvrouw zijn er geen aanwijzingen voor een gezamenlijke huishouding in de jaren voor 2014. De medeverdachte gebruikte het adres van verdachte slechts als postadres. De door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen zijn niet eensluidend, verdachte was verward en wat de politie heeft opgeschreven klopt ook niet met wat verdachte daar heeft verklaard.
De raadsvrouw stelt verder dat de woning in [plaats 1] (Duitsland) weliswaar op naam van verdachte stond, maar dat dat alleen maar was omdat de medeverdachte – de feitelijke eigenaar van dat huis – op dat moment geen paspoort had. Het huis van de zoon van verdachte en medeverdachte in [plaats 2] (Duitsland) is gefinancierd met een hypotheek en de rest van het benodigde geld is aan de zoon geleend door zijn werkgever.
Tot slot stelt de raadsvrouw dat de sieraden niet alleen aan verdachte toebehoren, maar ook grotendeels aan andere familieleden. Verdachte heeft zich – mede gelet op haar cultuur waar het bezit van sieraden gewoon is – niet gerealiseerd dat dat als (haar) vermogen zou moeten worden gezien.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op verdachte rustte als uitkeringsgerechtigde de plicht om mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (inlichtingenplicht). Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij geen, dan wel onvoldoende, melding heeft gedaan dat de medeverdachte in de ten laste gelegde periode bij haar verbleef, dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij, dan wel één van hen, werkzaamheden verrichtten, inkomsten ontvingen en beschikten over een vermogen hoger dan de vermogensgrens.
De vraag is of hiervan sprake is geweest en of verdachte opzettelijk heeft nagelaten de Dienst werk en inkomen (hierna: DWI) tijdig hierover te informeren. Daarnaast is de vraag of zij dit tezamen en in vereniging met medeverdachte heeft gedaan. De gemeente Amsterdam heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 114.953,09. [1]
Bij de beoordeling van deze vragen stelt de rechtbank voorop dat verdachte gehouden kan worden aan haar verklaringen zoals zij die heeft afgelegd bij de politie. Verdachte heeft voorafgaand aan ieder verhoor overleg gevoerd met haar advocaat en tijdens die verhoren is verdachte bijgestaan door een tolk. Deze tolk heeft de door de politie vastgelegde verklaringen vertaald en voorgelezen aan verdachte, waarna verdachte die verklaringen heeft ondertekend. Dat verdachte iets anders heeft verklaard dan door de politie is vastgelegd, is daarom niet geloofwaardig en is ook niet anderszins gebleken.
Werkzaamheden
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte, dan wel haar medeverdachte, werkzaamheden verrichtte en zij daaromtrent geen inlichtingen verschafte. Hiervan zal verdachte worden vrijgesproken.
Vermogen
Voor de rechtbank staat vast dat tussen 11 augustus 2011 tot en met 4 maart 2014 de woning aan het adres [adres 2] (Duitsland) op naam van verdachte stond. [2] Verdachte heeft verklaard dat zij en de medeverdachte deze woning in augustus 2011 kochten, dat deze woning € 25.000,00 of € 30.000,00 kostte en dat zij dit contant betaalden. Zij kwamen aan dit geld door het belenen van sieraden bij de Stadsbank van Lening.
Verdachte heeft voorts verklaard dat zij sinds 1989-1990 een verzameling sieraden bezit en nadien nog sieraden heeft gekregen bij de geboortes van haar kinderen en bij het huwelijk van een zoon. Deze sieraden heeft zij beleend. [3] De door haar beleende sieraden vertegenwoordigen samen een waarde van € 55.047,00 en zij heeft daarvoor een beleensom van € 41.200,00 ontvangen. [4]
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat het grootste gedeelte van de sieraden van anderen dan verdachte is. Verdachte beleende immers de sieraden bij de Stadsbank van Lening en zij ontving hiervoor een geldbedrag dat zij vervolgens uitgaf. Gelet hierop moeten de sieraden, althans de opbrengst daarvan, dus tot haar vermogen worden gerekend. Het verweer van de raadsvrouw dat het huis in [plaats 1] niet van verdachte zou zijn geweest maar alleen op haar naam stond omdat de medeverdachte geen paspoort had, wordt verworpen aangezien verdachte in de registers als eigenaresse staat geregistreerd en verdachte bovendien heeft verklaard dat het huis is gefinancierd met de opbrengst van door haar beleende sieraden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in ieder geval sinds het begin van de ten laste gelegde periode beschikte over een vermogen hoger dan de vermogensgrens, waarvan zij melding had moeten maken.
Opzet
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is, in ieder geval voor mensen met een uitkering, dat de maatschappelijke bijstand niet is bedoeld voor personen die in staat zijn om, zoals verdachte, uit eigen vermogen – in welke vorm dan ook – huizen te kopen. In dat kader is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte ermee bekend moet zijn geweest dat de DWI haar geen uitkering had verstrekt om in haar meest basale levensonderhoud te voorzien indien de DWI van dit vermogen op de hoogte zou zijn geweest. De rechtbank is voorts van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is, dat de DWI de aanvrager van de uitkering (vooraf) inlicht over de voorwaarden, regels en afspraken wat het aanvragen en ontvangen van een uitkering betreft.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken aan de DWI omtrent haar vermogen, meer in het bijzonder dat deze boven de vermogensgrens uitkwam.
Gezamenlijke huishouding en samenwonen
Volgens de wet is sprake van een gezamenlijke huishouding ‘indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins’. Voor de bepaling van het hoofdverblijf in een woning is van belang waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van een persoon zich bevindt; hierbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
In dat kader overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de verklaringen van verdachte en de medeverdachte volgt dat verdachte in elk geval vanaf 9 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met de medeverdachte en met hem samenwoonde. Daartoe is redengevend dat verdachte en medeverdachte twee - deels inwonende - kinderen hebben. Dit gegeven, in samenhang met het gegeven dat de medeverdachte vanaf voornoemde periode zijn hoofdverblijf had bij verdachte, brengt met zich een bewijsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit vermoeden wordt versterkt door de verklaring van medeverdachte dat hij bijdroeg in de kosten voor het levensonderhoud van verdachte en hun kinderen.
Opzet
Op 17 december 2009 en op 8 maart 2012 vond er een tweetal onderzoeken plaats naar de woonsituatie van verdachte. [5] Op beide data werd de medeverdachte niet in de woning aangetroffen. De woonsituatie bleek aldus conform opgaaf en de uitkering werd ongewijzigd voortgezet. [6] De rechtbank overweegt dat het vanaf dat moment in ieder geval voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat het voeren van een gezamenlijke huishouding met verdachte of met en samenwonen, gevolgen had voor haar uitkering en dat zij de DWI hierover moest inlichten. Dat dit voor verdachte duidelijk was blijkt volgens de rechtbank ook uit de verklaring van de medeverdachte bij de sociale recherche. Hij heeft bij zijn verhoor verklaard dat verdachte hem heeft gezegd dat hij zich moest uitschrijven (de rechtbank begrijpt: op het adres van verdachte), omdat verdachte anders problemen met haar uitkering zou krijgen. [7] Hieruit volgt volgens de rechtbank dat verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat zij een plicht had de DWI in te lichten omtrent benodigde gegevens aangaande haar uitkering waaronder het voeren van een gezamenlijke huishouding en het samenwonen met de medeverdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken aan de DWI omtrent haar woonsituatie.
Inkomsten
Zowel verdachte als medeverdachte hebben verklaard dat medeverdachte geld gaf aan verdachte. [8] Niet ter discussie staat dat deze inkomsten door verdachte niet zijn gemeld bij de DWI.
Opzet
Onder verwijzing naar hetgeen is geoordeeld ten aanzien van het bezit van vermogen, acht de rechtbank het ook hier een feit van algemene bekendheid dat een bijstandsuitkering wordt verstrekt aan personen die niet in staat zijn om op een andere manier geld te verdienen om in hun levensonderhoud te voorzien. Dat verdachte wist dat ze geen of een lagere uitkering zou krijgen als de DWI wist dat de medeverdachte haar geld gaf, blijkt uit de verklaring van medeverdachte. [9] Hieruit volgt dat verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat zij een plicht had de DWI in te lichten omtrent het geld dat zij van medeverdachte ontving. De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken aan de DWI omtrent voornoemde inkomsten.
Medeplegen
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van medeplegen, overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel op de medeverdachte geen inlichtingenplicht rustte, heeft de Hoge Raad in het Magazijnbediende-arrest in 1926 al geoordeeld dat het medeplegen van een kwaliteitsdelict mogelijk is, indien het opzet van de medepleger ten minste gericht is op het aanwezig zijn van die kwaliteit bij (een van) de andere betrokkene. Ten aanzien van de medeverdachte dient dus bewezen te worden dat hij wist dat verdachte een inlichtingenplicht had ten opzichte van de betrokken uitkeringsinstantie en dat zij niet aan die inlichtingenplicht had voldaan. Uit de verklaring van medeverdachte volgt dat hij op de hoogte was dat verdachte een uitkering ontving. Bovendien kan uit zijn verklaring worden opgemaakt dat hij wist dat het samenwonen moest worden doorgegeven aan de sociale dienst. Hij heeft immers verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat haar uitkering stopgezet zou worden als hij zich niet uitschreef. Ook had de medeverdachte wetenschap van het feit dat verdachte vermogen bezat. Hij heeft immers verklaard dat dat de medeverdachte sierraden bezat [10] , dat zij dit gedurende 25 jaar bij elkaar heeft verzameld [11] , en dat zij al sinds jaren sieraden verpandde. [12] Verder heeft hij verklaard dat hij bijdroeg in de kosten van de huishouding door verdachte geld te geven. Ten aanzien van de medeverdachte geldt eveneens dat het feiten van algemene bekendheid zijn dat een bijstandsuitkering niet bedoeld is voor mensen die vermogen hebben, in welke vorm dan ook, en dat inkomsten uit een andere bron van belang zijn voor het recht op althans de hoogte van de bijstandsuitkering. De medeverdachte wordt hiermee dus geacht bekend te zijn geweest. Gelet hierop is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte en medeverdachte kan dus als medepleger worden beschouwd. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte en medeverdachte het feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, waarin feiten en omstandigheden zijn vervat, bewezen dat verdachte in de periode vanaf 4 mei 2009 t/m 30 september 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, althans alleen in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet, telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, aan de Dienst werk en inkomen en/of de gemeente Amsterdam, immers heeft zij geheel niet aan genoemde diensten medegedeeld of kenbaar gemaakt dat:
- zij en haar mededader een gezamenlijke huishouding voerden en;
- zij en haar mededader samenwoonden en;
- zij (oncontroleerbare) inkomsten ontving en;
- zij beschikte over een vermogen hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 onder a van de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet)
zijnde dit gegevens waarvan zij en haar mededader wisten, dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat de LOVS-oriëntatiepunten naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, ook ruimte biedt voor het opleggen van een taakstraf gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht, indien zij tot een veroordeling komt, rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zij is erg geraakt door het proces, kampt met een slechte gezondheid en kan nauwelijks rondkomen. Bovendien heeft verdachte aangeboden haar eventuele schuld aan de gemeente te willen terugbetalen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met haar partner gedurende meer dan zeven jaar uitkeringsfraude gepleegd. Zij heeft tegenover de uitkerende instantie verzwegen dat zij op het opgegeven adres met de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerde, dat zij samenwoonde, dat haar partner kennelijk inkomsten had en dat zij beschikte over een vermogen hoger dan de vermogensgrens. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre verdachte recht had op een uitkering, en heeft ten onrechte gelden uitgekeerd. Het totale benadelingbedrag over de tenlastegelegde periode bedraagt € 114.953,09. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties erop kunnen vertrouwen dat aan hen de juiste gegevens tijdig worden aangeleverd. Verdachte heeft door aldus te handelen misbruik van het stelsel van sociale zekerheid gemaakt.
Uit het strafblad van verdachte van 25 september 2017 blijkt dat zij nog niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank hecht bij de strafoplegging belang aan de oriëntatiepunten zoals deze zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), en die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Het oriëntatiepunt Fraude is van toepassing op een zaak als deze. Volgens het oriëntatiepunt geldt als uitgangpunt bij een bedrag tussen de € 70.000,00 en de € 125.000,00 een gevangenisstraf van tussen de vijf en de negen maanden. Bij een bedrag van € 114.953,09 komt daarom een gevangenisstraf van ongeveer negen maanden in beeld, dan wel een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank kijkt niet alleen naar het strafbare feit, maar ook naar de persoon van de dader. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou passend kunnen zijn, maar de rechtbank denkt dat zo’n straf in dit geval een negatief effect op haar zal hebben. Hoewel verdachte heeft verklaard dat zij ziek is, zegt zij in staat te zijn een taakstraf te kunnen verrichten. De rechtbank zal geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen.
Aan verdachte wordt een onvoorwaardelijke taakstraf opgelegd voor de maximale duur, te weten 240 uren (met aftrek van het voorarrest). Om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan een soortgelijk misdrijf, legt de rechtbank haar een voorwaardelijk gevangenisstraf op voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat deze straf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
120 (honderdtwintig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en B.M. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2018.

Voetnoten

1.Rapportage HERBFORM, Gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal, p. 720.
2.Een geschrift, te weten een e-mailbericht afkomstig van [persoon] , specialist intake bij het UWV, p. 199 e.v.
3.Proces-verbaal verhoor verdachte [adres 2] , 11 oktober 2016, p. 9, en de ter terechtzitting op 11 oktober 2018 afgelegde verklaring van verdachte.
4.Proces-verbaal van verdenking, 9 november 2015, p. 242 en een geschrift zijnde “bestand van de Stadsbank van Lening klant [verdachte] ” p. 204 – p. 217.
5.Een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 17 december 2009, p. 429 en een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 8 maart 2012, p. 434.
6.Een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 17 december 2009, p. 434 en een geschrift, te weten een rapport van bevindingen van de DWI, 8 maart 2012, p. 441.
7.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 11 oktober 2016, p. 85.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 12 oktober 2016, p. 101 en processen-verbaal verhoor verdachte [adres 2] , 11 oktober 2016, p. 3.
9.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 12 oktober 2016, p. 101.
10.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 11 oktober 2016, p. 73.
11.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 11 oktober 2016, p. 86.
12.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte/mededader] , 12 oktober 2016, 12 oktober 2016, p. 90.