ECLI:NL:RBAMS:2018:7655

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
C/13/637134 / HA ZA 17-1074
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake hoofdelijke aansprakelijkheid en consumentenovereenkomst in kredietrelatie tussen ABN AMRO en [naam 1]

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, staat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [naam 1] voor de verplichtingen van [naam B.V. 2] jegens ABN AMRO centraal. De rechtbank oordeelt dat [naam 1] zich hoofdelijk heeft verbonden voor de verplichtingen uit de kredietovereenkomst, ondanks zijn verweer dat hij slechts als particuliere borg heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat de kredietovereenkomst niet voorziet in de consumptiebehoefte van [naam 1] als consument, waardoor de rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De vordering van ABN AMRO tot betaling van € 3.882.620,26, vermeerderd met rente, wordt toegewezen. Tevens wordt [naam 1] veroordeeld in de proceskosten van zowel de hoofdzaak als het incident. De rechtbank wijst het verzoek van [naam 1] om onbevoegdheid van de rechtbank te verklaren af, en bevestigt dat de kredietovereenkomst een voortzetting is van de eerdere kredietrelatie tussen partijen. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/637134 / HA ZA 17-1074
Vonnis in hoofdzaak en in incident van 10 oktober 2018
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S.M.J. Heeren te Breda ,
tegen
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. D.M. van Geel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ABN AMRO en [naam 1] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 september 2017, met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van 13 december 2017, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident van 27 december 2017, met producties,
  • het tussenvonnis van 25 april 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 augustus 2018, met de daarin genoemde processtukken,
  • de reactie van ABN AMRO op het proces-verbaal,
  • de reactie van [naam 1] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] heeft deelgenomen aan de maatschap [naam maatschap] (hierna: de maatschap), die naast [naam 1] bestond uit de maten [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
2.2.
De maatschap heeft in juli 2000 een stuk grond verworven aan [adres] te [woonplaats 2] , met daarop onder andere een fabriekscomplex, kantoorgebouwen en woonhuizen. Voor de financiering hiervan hebben de maten een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO. Dit betrof een 25-jarige lening van NLG 5.000.000,= met een hypotheek op de verworven onroerende zaken als zekerheid. Op de overeenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO 1999 (hierna: ABK) van toepassing verklaard, waarin tevens naar de Algemene Voorwaarden van ABN AMRO (hierna: AV) wordt verwezen. In de AV is op de betrekkingen tussen de cliënt en de bank Nederlands recht van toepassing verklaard. Daarnaast bepalen de AV dat geschillen tussen de cliënt en de bank aanhangig worden gemaakt bij de bevoegde Nederlandse rechter, tenzij wetgeving of internationale verdragen dwingend anders voorschrijven. Alle maten hebben de overeenkomst ondertekend en iedere afzonderlijke pagina daarvan geparafeerd. Daarnaast hebben alle maten in juli 2000 een document ondertekend met de volgende verklaring:

Ondergetekenden (…) verklaren dat zij:
  • de enige (beherende) vennoten zijn in de vennootschap, respectievelijk
  • de enige maten zijn van de maatschap:
Maatschap [naam maatschap]
[woonplaats 3]
(…)
  • hoofdelijk verbonden zullen zijn voor alle verplichtingen onder bovengenoemde naam aangegaan (ook al zou een handeling buiten het doel van de vennootschap vallen volgens het vennootschapscontract);
  • afstand doen van alle verweermiddelen en rechten aan hoofdelijk verbonden schuldenaren toekomend;
2.3.
Op 10 maart 2006 heeft [naam 1] , los van de maatschap, samen met de heer
[naam 5] (hierna: [naam 5] ) een aantal aangrenzende percelen verworven. Voor de financiering is op diezelfde datum een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO en is een hypotheek gevestigd op de verworven percelen tot een hoofdsom van € 1.900.000,=.
2.4.
[naam 5] heeft op enig moment het maatschapsdeel van [naam 4] in de maatschap overgenomen.
2.5.
Op 13 maart 2006 hebben de maten besloten dat de maatschap op termijn zou eindigen en zijn zij de “
Overeenkomst tot verdeling onroerend goed participaties [adres] te [woonplaats 2] met uitgestelde levering, ontbinding maatschap en voortzetting maatschap (overdracht tussen [naam 3] en [naam 2] enerzijds en [naam 1] en [naam 5] anderzijds)” overeengekomen.
2.6.
De hiervoor onder 2.3 vermelde percelen zijn door [naam 1] en [naam 5] bij leveringsakte van 10 mei 2006 overgedragen aan [naam B.V. 1] B.V. Deze vennootschap, waarvan [naam 5] enig bestuurder was, is de rechtsvoorganger van [naam B.V. 2] B.V. (hierna: [naam B.V. 2] ).
2.7.
Op 11 september 2006 heeft [naam 5] ook zijn maatschapsdeel overgedragen aan [naam B.V. 2] .
2.8.
Aan de hiervoor onder 2.5 genoemde overeenkomst is uitvoering gegeven bij notariële akte van 15 september 2006. Alle registergoederen in eigendom van de maatschap zijn daarbij overgedragen aan [naam B.V. 2] . Deze akte bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
TEGENPRESTATIE
(…)
3. Terzake van de afwikkeling van de uittreding van de heren [naam 3] en [naam 2] is [naam B.V. 2] B.V. aan ieder van hen verschuldigd een bedrag groot zeven en veertig duizend vijfhonderd euro (€ 47.500,00) welk bedrag wordt schuldig gebleven.
(…)
VRIJWARING
[naam B.V. 2] B.V. en de heren [naam 1] en [naam 5] vrijwaren de heren [naam 3] en [naam 2] voor alle aansprakelijk van ABN AMRO Bank N.V. uit hoofde van verplichtingen die door de maatschap jegens voornoemde bank zijn aangegaan en daarna op [naam B.V. 2] B.V. zijn overgegaan. Voorzover [naam B.V. 2] daarna rechtstreeks verplichtingen aangaat met ABN AMRO Bank N.V. kunnen [naam 3] en [naam 2] onder geen enkele voorwaarde hiervoor aansprakelijk worden gesteld.
GÉÉN ONTSLAG HOOFDELIJKHEID [naam 3] , [naam 2] , [naam 1] EN [naam 5]
Vooralsnog wenst ABN AMRO bank N.V. de heren [naam 3] , [naam 2] , [naam 1] en [naam 5] niet te ontslaan uit hun aansprakelijkheid uit hoofde van voormelde hypothecaire geldlening.”
2.9.
In september 2006 is tussen ABN AMRO en (de rechtsvoorganger van) [naam B.V. 2] , als nieuwe eigenaar van alle percelen van de maatschap, een kredietovereenkomst gesloten waarbij tevens het aan [naam B.V. 2] verleende krediet werd verruimd. Deze overeenkomst bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:

Overname Lening:
De 25-jarige lening in hoofdsom groot EUR 1.815.120,82, verstrekt aan Maatschap [naam maatschap] met als vennoten [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] , wordt ongewijzigd en onder de reeds bestaande voorwaarden, door de Kredietnemer overgenomen. De Kredietnemer verklaart met Maatschap [naam maatschap] met als vennoten [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] hiertoe een overeenkomst van schuldoverneming te zijn aangegaan.
(…)
Zekerheden en verklaringen
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer Mr [naam 5] .
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heren [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] , (…).”
Onderaan de kredietovereenkomst, onder de handtekening van [naam 5] namens [naam B.V. 2] , is met betrekking tot [naam 5] , [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] afzonderlijk de volgende verklaring opgenomen:

Ondergetekende, de heer [naam 1] , verklaart zich hierbij tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben.”
Alle voormalige maten, met uitzondering van [naam 3] , hebben deze verklaring ondertekend en iedere afzonderlijke pagina van de overeenkomst geparafeerd.
2.10.
Bij op 27 oktober 2006 ondertekende kredietovereenkomst heeft ABN AMRO het aan [naam B.V. 2] verstrekte krediet verhoogd met € 400.000,= onder verlening door [naam B.V. 2] van hypothecaire zekerheid in een nog op te stellen hypotheekakte. Deze overeenkomst bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:

Zekerheden en verklaringen
(…)
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer [naam 5] .
  • Borgstelling ad EUR 1.724.361,=, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [naam 3] wonende te [woonplaats 3] (…) (ter vervanging van hoofdelijke aansprakelijkheid)
  • Borgstelling ad EUR 1.724.361,=, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [naam 2] wonende te [woonplaats 4] , (…) (ter vervanging van hoofdelijke aansprakelijkheid)
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van [naam 1] , (…)
Onderaan de kredietovereenkomst, onder de handtekening van [naam 5] namens [naam B.V. 2] , hebben [naam 5] en [naam 1] een gelijkluidende verklaring tot hoofdelijke verbondenheid als hiervoor weergegeven onder 2.9 ondertekend.
2.11.
Bij op 16 oktober 2008 gesloten kredietovereenkomst (hierna: de Kredietovereenkomst) heeft ABN AMRO voor het laatst aan [naam B.V. 2] krediet verstrekt, ten bedrage van € 4.500.000,=. De Kredietovereenkomst bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:

De faciliteit dient ter herfinanciering van het project [naam 6] te [woonplaats 2] . (gewijzigd)
Rekening-courant kredietEUR 4.500.000,= (was EUR 750.000)
Reductieregeling
Het rekening-courant krediet zal op 1 januari 2011 worden verlaagd tot nihil, behoudens wijziging.
(…)

Zekerheden en verklaringen
  • Krediethypotheek ad EUR 4.500.000,= in hoofdsom (…) één en ander nader te omschrijven in de hypotheekakte. (nieuw)
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer Mr. [naam 5] .
  • Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer [naam 1].”
Onderaan deze overeenkomst is wederom een gelijkluidende verklaring tot hoofdelijke verbondenheid als hiervoor weergegeven onder 2.9 door [naam 5] en [naam 1] ondertekend.
2.12.
[naam B.V. 2] heeft de kredietfaciliteit van oktober 2008 niet op de overeengekomen einddatum van 1 januari 2011 afgelost.
2.13.
Op 3 september 2013 is [naam B.V. 2] failliet verklaard. Nadat ABN AMRO de onroerende zaken, waarop ten behoeve van ABN AMRO een hypotheek was gevestigd, in faillissement heeft verkocht, resteerde een restantvordering van € 3.882.620,26. ABN AMRO heeft [naam 5] en [naam 1] hiervoor - zonder succes - aangesproken.
2.14.
Op 13 januari 2015 is [naam 5] failliet verklaard.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
ABN AMRO vordert in de hoofzaak samengevat - [naam 1] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan ABN AMRO van € 3.882.620,26, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5,7% op jaarbasis vanaf 1 april 2016 en
€ 25.000,= aan werkelijke kosten van ABN AMRO met veroordeling van [naam 1] in de proceskosten.
3.2.
ABN AMRO legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [naam 1] zich hoofdelijk heeft verbonden voor de verplichtingen van [naam B.V. 2] uit de Kredietovereenkomst. Dit blijkt volgens ABN AMRO niet alleen uit de tekst van de verklaring tot hoofdelijkheid waarvoor [naam 1] telkens heeft getekend, maar ook uit de lange geschiedenis tussen [naam 1] en ABN AMRO: hij was in het begin via de maatschap betrokken bij de financiering van het vastgoedproject en is ook nadat het project is overgenomen door [naam B.V. 2] steeds betrokken gebleven. Hieruit volgt dat [naam 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de openstaande restantvordering van € 3.882.620,26 op [naam B.V. 2] , aldus ABN AMRO. Voorts stelt ABN AMRO dat [naam 1] haar werkelijke kosten dient te vergoeden op grond van artikel 10 ABK, die in redelijkheid moeten worden begroot op € 25.000,=.
3.3.
[naam 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[naam 1] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van dit geschil kennis te nemen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van de procedure.
4.2.
[naam 1] voert hiertoe primair aan dat hij geen partij is bij de Kredietovereenkomst maar zich slechts als particuliere borg heeft verbonden, waardoor de in de AV opgenomen forumkeuze niet op hem van toepassing is. Subsidiair stelt [naam 1] dat hij de AV nooit heeft ontvangen, waardoor deze vernietigbaar zijn. Nu partijen geen forumkeuze zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van de Brussel I bis-Verordening (hierna: Verordening) van toepassing, aldus [naam 1] . [naam 1] doet daarbij een beroep op de bepalingen van afdeling 4 van de Verordening, die zien op consumentenovereenkomsten, omdat hij als particuliere borg kwalificeert als consument. De Verordening wijst het gerecht aan van de woonplaats van de consument, waardoor de Spaanse rechter exclusief bevoegd is, aldus [naam 1] .
4.3.
ABN AMRO voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1] in zijn vordering in incident, althans afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam 1] in de kosten. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Kort gezegd komt het in dit incident neer op de vraag of hier sprake is van een consumentenovereenkomst in de zin van afdeling 4 van de Verordening; alleen in dat geval zal de rechtbank in Spanje op grond van artikel 18, lid 2 van de Verordening exclusief bevoegd zijn.
5.2.
Voor toepasselijkheid van afdeling 4 van de Verordening is in ieder geval vereist dat [naam 1] kwalificeert als consument. De Verordening omschrijft de consument als een persoon die handelt “voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd”. Het begrip consument is nader ingevuld in vaste rechtspraak over het EEX-Verdrag van 27 september 1968, de voorganger van de Verordening dat eenzelfde bijzondere bescherming van consumenten kent. Volgens deze rechtspraak moet het begrip consument restrictief worden uitgelegd en heeft dit slechts betrekking op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker. Volgens diezelfde rechtspraak vallen alleen overeenkomsten die, los van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling, worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier onder de bijzondere bescherming die aan consumenten wordt geboden (zie o.a. HvJ EG 3 juli 1997, C-296/95,
Benincasa/Dentalkit).
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de Kredietovereenkomst, die strekt tot financiering van een vastgoedproject, niet voorziet in de consumptiebehoefte van [naam 1] als particuliere eindverbruiker. Dit geldt ongeacht of [naam 1] zich heeft verbonden op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid of van (particuliere) borgtocht. [naam 1] kan daarom in dit verband niet als consument in de zin van de Verordening worden aangemerkt. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, anders dan [naam 1] stelt, het autonome begrip consument restrictiever moet worden uitgelegd dan en dus niet gelijk kan worden gesteld aan de kwalificatie als particuliere borg.
5.4.
Nu [naam 1] geen beroep kan doen op afdeling 4 van de Verordening, is de rechtbank te Amsterdam bevoegd om kennis te nemen van dit geschil. Ook indien de forumkeuze van de AV niet zou gelden, wijst de bijzondere bevoegdheidsregeling van artikel 7, lid 1, sub a Verordening de Nederlandse rechter aan. Op grond van deze bepaling is naast de Spaanse rechter eveneens bevoegd het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd. Nu de eis van ABN AMRO ziet op de betaling van een geldsom, die op grond van artikel 6:116 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser en daarmee in Amsterdam als vestigingsplaats van ABN AMRO, is dat de Nederlandse rechter.
5.5.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vordering tot onbevoegdverklaring. [naam 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.086,= (2 punten x tarief € 543,=).

6.De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
Het geschil in de hoofdzaak gaat in de kern over de vraag of de Kredietovereenkomst ten aanzien van [naam 1] kwalificeert als hoofdelijke aansprakelijkheid of als borgtocht.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de kwalificatie van de Kredietovereenkomst ten aanzien van [naam 1] als hoofdelijke aansprakelijkheid of als borgtocht een kwestie is van uitleg van de overeenkomst, waarbij het aankomt op de zin die partijen redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De bewoordingen van de schriftelijke overeenkomst waarmee [naam 1] zich jegens ABN AMRO heeft verbonden, zijn daarbij niet doorslaggevend. Wel is van belang hoe ABN AMRO de positie van [naam 1] ten opzichte van [naam B.V. 2] als hoofdschuldenaar heeft mogen opvatten en of voor ABN AMRO, wier gezichtspunt als ijkpunt moet worden genomen, duidelijk was of hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar of slechts als borg heeft bedoeld te verbinden.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ABN AMRO in de gegeven omstandigheden mogen begrijpen dat [naam 1] zich hoofdelijk wenste te verbinden aan de verplichtingen uit de Kredietovereenkomst. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6.4.
Vast staat dat de lening die door de maatschap in 2000 is aangegaan, strekte tot financiering van onroerend goed dat thans onderdeel vormt van een project dat later, na overdracht aan [naam B.V. 2] , de naam [naam 6] heeft gekregen. Hiertoe behoren ook andere onroerende zaken, waaronder percelen die door [naam 1] en [naam 5] zijn verkregen en overgedragen aan [naam B.V. 2] in 2006 (zie onder 2.3 en 2.6). Vast staat eveneens dat de daarop volgende overeenkomsten tussen [naam B.V. 2] en ABN AMRO (zie onder 2.9 tot en met 2.11), waaronder de Kredietovereenkomst, betrekking hebben op (percelen die inmiddels onderdeel zijn van) het [naam 6] .
6.5.
De eerste kredietovereenkomst met betrekking tot (het gebied dat inmiddels onderdeel is van) het [naam 6] uit 2000, is door [naam 1] en de andere maten aangegaan onder hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit blijkt uit de verklaring die zij hiertoe hebben ondertekend (zie onder 2.2), waarmee de maten hun wettelijke verbondenheid voor een gelijk deel (een vierde) hebben uitgebreid tot hoofdelijke verbondenheid voor het geheel. [naam 1] betwist niet dat hij zich ten aanzien van deze lening hoofdelijk heeft verbonden.
6.6.
Tijdens de comparitie heeft [naam 1] naar voren gebracht dat een ‘knip’ moet worden gemaakt in zijn situatie in 2006, op het moment dat de maatschap werd ontbonden en hij zijn belangen heeft overgedragen aan [naam B.V. 2] . Vanaf dat moment was hij niet meer betrokken bij (wat nu bekend staat als) het [naam 6] en zou zijn verbondenheid uitsluitend moeten gelden als borgtocht, aldus [naam 1] . Ter verdere onderbouwing van de ‘knip’ heeft [naam 1] naar voren gebracht dat de maatschap niets te maken heeft met [naam B.V. 2] en dat de Kredietovereenkomst een nieuwe rechtsverhouding tussen [naam B.V. 2] en ABN AMRO tot stand heeft gebracht. Dit alles had voor ABN AMRO duidelijk moeten zijn, aldus [naam 1] .
6.7.
De rechtbank volgt [naam 1] niet in zijn stelling dat voor ABN AMRO duidelijk had moeten zijn dat hij zich had teruggetrokken uit het [naam 6] en dat hij zich niet langer hoofdelijk aansprakelijk beoogde te stellen. Hiertoe is onder meer van belang dat de akte tot ontbinding van de maatschap (zie onder 2.8), die zonder betrokkenheid van ABN AMRO tot stand is gebracht maar waarvan zij wel kennis heeft genomen, [naam 3] en [naam 2] aanmerkt als uittredende maten en aan hen een uittredingsvergoeding toekent, terwijl [naam 1] niet als zodanig wordt aangemerkt en hem ook geen uittredingsvergoeding wordt toegekend. Dat de akte voorts bepaalt dat [naam 3] en [naam 2] worden gevrijwaard van aanspraken van ABN AMRO door [naam B.V. 2] , [naam 5] en [naam 1] , bevestigt de indruk dat deze laatsten wel degelijk betrokken zijn (gebleven) bij de overgenomen activiteiten van de maatschap.
6.8.
Voorts overweegt de rechtbank dat de ontbindingsakte een bepaling bevat dat ABN AMRO de hoofdelijke verbondenheid van de vier voormalige maten wenst te handhaven, hetgeen ook als zodanig is opgenomen in de kredietovereenkomst tussen [naam B.V. 2] en ABN AMRO van september 2006 (zie onder 2.9). In de daarop volgende overeenkomst van oktober 2006 (zie onder 2.10) wordt een onderscheid gemaakt tussen de uittredende vennoten, wier hoofdelijkheid wordt omgezet naar borgstelling met de expliciete vermelding “
ter vervanging van hoofdelijke aansprakelijkheid”, en [naam 1] en [naam 5] , wier hoofdelijkheid wordt gehandhaafd. Het verschil tussen hoofdelijke verbondenheid en borgstelling had in ieder geval op dat moment voor [naam 1] duidelijk moeten zijn. [naam 1] heeft niet gesteld dat hij toen, of op enig ander moment voordat hij de verklaring van de Kredietovereenkomst heeft ondertekend, aan ABN AMRO kenbaar heeft gemaakt dat zijn belangen waren gewijzigd of dat hij zich niet langer hoofdelijk wenste te verbinden, terwijl het wel op zijn weg had gelegen om een dergelijke mededeling te doen. Voor het oordeel dat ABN AMRO in 2008 zonder nadere mededeling had moeten begrijpen dat [naam 1] met de ondertekening van nogmaals diezelfde verklaring in de Kredietovereenkomst deze keer zou hebben bedoeld zich slechts borg te stellen, wordt dan ook geen enkele grond gezien.
6.9.
De stelling van [naam 1] dat [naam B.V. 2] niets met de maatschap te maken heeft en dat er sprake is van verschillende rechtsverhoudingen slaagt evenmin, nu de overeenkomst van september 2006 expliciet benoemt dat de schuld van de maatschap wordt overgenomen door [naam B.V. 2] . Daarnaast volgt uit de Kredietovereenkomst door de toevoeging van woorden als “
gewijzigd”, “
nieuw” en “
was (…)“ dat deze niet een op zichzelf staande overeenkomst is, maar voortborduurt op de reeds bestaande kredietrelatie.
6.10.
De hiervoor geschetste voorgeschiedenis maakt dat er voor ABN AMRO geen aanleiding is geweest om aan te nemen dat [naam 1] situatie op enig moment is verschoten van kleur. Naar zij redelijkerwijs had mogen begrijpen, ziet de Kredietovereenkomst op hetzelfde (inmiddels uitgebreide) vastgoedproject waarbij [naam 1] vanaf de eerste overeenkomst betrokken is geweest en vormt de Kredietovereenkomst onderdeel van een kredietrelatie die sinds 2000 voortduurde. Het is aldus niet de bedoeling van ABN AMRO geweest om [naam 1] te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid die eveneens sinds 2000 voortduurde, en dit had [naam 1] in de gegeven omstandigheden ook niet anders mogen begrijpen. Dat het krediet niet aan [naam 1] zelf, maar aan [naam B.V. 2] is verstrekt, doet daar in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden niet aan af.
6.11.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [naam 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de uit de Kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van [naam B.V. 2] jegens ABN AMRO. De verweren van [naam 1] die als uitgangspunt nemen dat sprake is van (particuliere) borgtocht, behoeven geen beoordeling.
6.12.
De vordering van ABN AMRO tot betaling van de restantvordering zal worden toegewezen.
6.13.
ABN AMRO vordert voorts betaling van doorlopende rente vanaf 1 april 2016 tegen een tarief van 5,7% op jaarbasis. [naam 1] betwist verschuldigdheid hiervan met een beroep op vernietiging van de AV. Nu de rente is overeengekomen in de Kredietovereenkomst en niet in de AV, kan dit beroep niet slagen. De vordering zal worden toegewezen.
6.14.
De vordering tot vergoeding van de werkelijke kosten van ABN AMRO die volgens haar in redelijkheid dienen te worden begroot op € 25.000,=, is niet van toelichting voorzien. Nu [naam 1] betwist deze kosten verschuldigd te zijn en de rechtbank bij gebrek aan nadere onderbouwing niet in staat is gesteld om vast te stellen dat deze kosten zijn gemaakt en dat deze redelijk zijn, wordt deze vordering afgewezen.
6.15.
[naam 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- explootkosten € 99,21
- griffierecht 3.894,=
- salaris advocaat
7.712,=(2 punten × tarief € 3.856,=)
Totaal € 11.705,21
6.16.
Voorts zal [naam 1] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze op dit moment kunnen worden begroten, zoals in de beslissing vermeld.

7.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt [naam 1] in de kosten van het incident, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 1.086,=,
7.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
7.4.
veroordeelt [naam 1] om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van
€ 3.882.620,26, te vermeerderen met rente van 5,7% op jaarbasis vanaf 1 april 2016 tot de dag van volledige betaling,
7.5.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 11.705,21,
7.6.
veroordeelt [naam 1] in de na dit vonnis voor ABN AMRO ontstane kosten, begroot op in totaal € 157,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van in totaal
€ 82,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
7.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. de Vries, rechter, bijgestaan door
mr. M.A. Kloppenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018. [1]

Voetnoten

1.type: