3.3.3Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
Is verdachte bestuurder?
De raadsman heeft betoogd dat verdachte in zijn brief van 1 december 2010 zijn functie als directeur van [naam Holding] en daarbij behorende BV’s met onmiddellijke ingang heeft neergelegd. Daarom kan verdachte niet worden aangemerkt als bestuurder van de rechtspersoon in de tenlastegelegde periode.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de stukken blijkt immers niet dat verdachte enig daadwerkelijk gevolg heeft gegeven aan zijn aankondiging zijn functie neer te leggen en blijkt dat verdachte ook na 1 december 2010 kan worden aangemerkt als bestuurder van [naam bedrijf bv 2] , dan wel [naam bedrijf bv 1] . Dit blijkt uit het feit dat hij daarna jarenlang betrokken blijft bij en betaald wordt vanuit [naam Holding] .en verdachte zich bijvoorbeeld in het verhoor bij de rechter-commissaris (doc-026, pag. 459) presenteert als statutair directeur.
Bovendien staat verdachte nog tot 19 augustus 2013 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als algemeen directeur. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte ook na 1 december 2010 feitelijk als directeur van [naam Holding] en daarbij behorende BV’s is opgetreden. Hij kan dan ook als (middellijk) bestuurder van [naam bedrijf bv 1] en [naam bedrijf bv 2] worden aangemerkt.
Het bewijs
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
1. [naam bedrijf bv 2] is met ingang van 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Tot 13 december 2013 was de handelsnaam [naam bedrijf bv 1] . Vanaf 18 juni 2003 was [naam Holding] enig aandeelhouder en algemeen directeur.
2. Verdachte was vanaf 18 juni 2003 tot 20 januari 2014 enig bestuurder/algemeen directeur van [naam Holding]en als zodanig middellijk bestuurder van [naam bedrijf bv 2] .
3. Verdachte heeft op 20 februari 2014 bij de rechter-commissaris in faillissementszaken onder meer verklaard dat hij sinds 2003 betrokken was bij [naam Holding] en dat hij vanaf het begin statutair directeur was omdat “de anderen dat niet konden vanwege hun geschiedenis”. Op de vraag wie de baas was van de onderneming verklaart verdachte: “het was een vijfmanschap, later vier mensen. [medeverdachte] , [persoon 1] , [persoon 7] en ik. Wij bepaalden met zijn vieren het beleid”.
4. [naam bedrijf bv 2] , voorheen [naam bedrijf bv 1] , stond op naam van verdachte. Hij was vanaf het begin in dienst bij [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] .Over de faillissementsdreiging verklaart verdachte dat het begon met dat de salarissen niet uitbetaald werden. Dit begon in november 2013. Vóór november 2013 werd er bijna nooit over problemen gesproken.Verdachte heeft eveneens verklaard dat [medeverdachte] financieel verantwoordelijk was en dat hij totaal geen controle hierop heeft uitgeoefend.Ter terechtzitting heeft verdachte gezegd dat hij vanaf ongeveer een maand voor het faillissement wist dat het mis zou gaan met [naam bedrijf bv 1] .
5. Naar aanleiding van het faillissement heeft de (plaatsvervangend) curator geprobeerd een afspraak te maken met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .Tijdens het gesprek op 6 januari 2014 zijn met [medeverdachte] afspraken gemaakt over het aanleveren van administratie van [naam bedrijf bv 1] .
6. Met betrekking tot het contact met de (plaatsvervangend) curator verklaart verdachte dat hij in gesprekken aan haar verzoeken kon voldoen. [medeverdachte] moest stukken produceren. Zelf had hij geen stukken. Verdachte weet niet om welke stukken het ging. De verzoeken die aan hem gericht waren, stuurde hij door aan [medeverdachte] . De curator heeft gesommeerd te voldoen aan de verzoeken. Dat gebeurde per telefoon of per e-mail aan hem of aan [medeverdachte] . De sommaties heeft verdachte doorgestuurd aan [medeverdachte] . Door verdachte zijn geen stukken overgelegd aan de curator.
7. Op 25 februari 2014 verzoekt de curator [medeverdachte] om uitlevering van stukken, waaronder de digitale administratie.
8. Op 30 juli 2014 heeft de curator aangifte gedaan van faillissementsfraude tegen de laatst bekende bestuurder van [naam bedrijf bv 2] , [naam Holding] , en de twee feitelijk leidinggevenden, [verdachte] en [medeverdachte] .De curator heeft verklaard dat zij niet in staat is de staat van de boedel op de faillissementsdatum vast te stellen, omdat zij niet kan beschikken over een deugdelijke administratie van de failliet.In haar verklaring bij de FIOD op 30 juni 2015 verklaart de curator dat zij tot op dat moment niets verstrekt heeft gekregen. Stukken die door [persoon 7] zijn verstrekt bevatten geen bruikbare informatie, in de stukken die door [medeverdachte] zijn overgelegd stond ook eigenlijk niets. In feite heeft zij niets gekregen. Ook zegt zij dat zij van [verdachte] helemaal niets heeft ontvangen, dat hij zegt dat hij helemaal niets heeft en dat zij dat wel gelooft.
9. Bij de doorzoeking van het pand [adres 2] , dat vermoedelijk door medeverdachte [medeverdachte] wordt gebruikt als postadres en mogelijk voor opslag van administratie, zijn op de zolder achter de trapopgang verschillende vuilniszakken met administratieve bescheiden van onder meer het bedrijf ‘ [naam bedrijf bv 1] ’ aangetroffen.
10. De rechtbank heeft in het openbare Centraal Insolventieregister geconstateerd dat het faillissement op 17 april 2018 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Bij opheffing van het faillissement van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] bestond er - volgens het laatste faillissementsverslag - een schuldenlast van bijna 2,5 miljoen euro, plus nog ruim 1,5 miljoen euro in de faillissement van enkele gerelateerde vennootschappen.
De vraag is of verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. Hiervoor dient te worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van de rechtspersoon zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans ook heeft aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat verdachte vanaf 18 juni 2003 (middellijk) bestuurder was van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] en als zodanig heeft gehandeld. [naam bedrijf bv 2] is op 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Uit de verklaring van verdachte maakt de rechtbank op dat verdachte zich bewust niet heeft bezig gehouden met de (financiële) administratie van de onderneming en dat hij dit aan anderen heeft overgelaten. Hij heeft ook geen controle uitgeoefend op de (financiële) administratie.
Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting was verdachte vanaf medio november 2013 zich ervan bewust dat het niet goed ging met het bedrijf en dat een faillissement dreigde. Ook toen heeft hij zich er niet van vergewist of de administratie van de onderneming op orde was, terwijl het zijn plicht als bestuurder was een administratie te houden. Daarnaast heeft hij er onvoldoende op toegezien dat de administratie aan de curator is verstrekt. Hij heeft zelfs de sommaties om de administratie te verstrekken doorgestuurd aan medeverdachte [medeverdachte] en er verder niets mee gedaan.
Doordat de administratie niet aan de curator is overgelegd heeft de curator de staat van de boedel op de faillissementsdatum niet kunnen vaststellen, waardoor ook de rechten van de schuldeisers niet konden worden vastgesteld.
De rechtbank acht hiermee bewezen dat verdachte - vanaf het moment dat hij zich ervan bewust was dat een faillissement dreigde - als bestuurder van een rechtspersoon voorwaardelijk opzet heeft gehad op de bedrieglijke bankbreuk ter verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon.
Conclusie
Verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon nagelaten een volledige administratie van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] te voeren, te bewaren en aan de curator over te leggen. Hierdoor was sprake van een aanmerkelijke kans op nadeel voor de schuldeisers van de rechtspersoon. Verdachte heeft die kans aanvaard. Vast staat dat verdachte als bestuurder van de rechtspersoon niet aan zijn verplichting heeft voldaan tot het voeren van een volledige administratie, en dat hij sinds hem duidelijk was dat het faillissement aanstaande was wist wat de gevolgen voor de schuldeisers konden zijn. Verdachte is daarmee gedurende de looptijd van het faillissement in gebreke gebleven. De rechtbank beperkt de looptijd van de pleegperiode gemakshalve tot 1 juli 2016, omdat op die datum de wetteksten met betrekking tot faillissementsfraude zijn gewijzigd, zonder dat dit overigens tot inhoudelijke veranderingen heeft geleid.