ECLI:NL:RBAMS:2018:7401

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
13-845108-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en niet voldoen aan administratieplicht door bestuurder van failliete rechtspersoon

Op 4 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van faillissementsfraude. De verdachte, geboren in 1955, was als bestuurder betrokken bij een vennootschap die op 17 december 2013 in staat van faillissement werd verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 20 september 2018 gehouden, waarbij de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. F. Bahadin, vorderde bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, waaronder het niet voldoen aan de administratieplicht en het doen van valse aangiften omzetbelasting. De verdediging betoogde dat de verdachte niet feitelijk leiding had gegeven aan de onderneming en dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de administratie, aangezien hij niet op de hoogte was van de financiële situatie.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij opdracht had gegeven tot het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de feiten 1 en 3, maar achtte het tweede feit bewezen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte als middellijk bestuurder van de failliete rechtspersoon niet had voldaan aan zijn verplichtingen om een volledige administratie te voeren en deze aan de curator te overleggen. Dit leidde tot een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers.

De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 120 uur. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet alleen als katvanger kan worden aangemerkt, maar dat hij een faciliterende rol had gespeeld in de faillissementsfraude. De rechtbank hield rekening met het blanco strafblad van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-845108-15
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1955,
wonende te [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 september 2018. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. Bahadin en van wat verdachte en zijn raadsman mr. F. van Geuns naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Verdachte wordt er – kort gezegd – van verdacht dat hij zich, al dan niet samen met een ander, schuldig heeft gemaakt aan
1. het opdracht geven tot of leiding geven aan het doen van valse aangiften omzetbelasting over het 1e, 2e, 3e en 4e kwartaal van 2013;
2. het als (middellijk) bestuurder van het failliet verklaarde [naam bedrijf bv 2] (hierna: [naam bedrijf bv 2] ) niet voldoen aan zijn verplichting tot het voeren van een goede administratie en het overleggen van die administratie aan de curator, waardoor de rechten van schuldeisers tekort zijn gedaan;
3. het niet reageren op verzoeken tot het geven van inlichtingen door de curator of het weigeren de administratie of vereiste inlichtingen te geven aan de curator.
2.2.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie vindt dat alle tenlastegelegde feiten bewezen zijn.
Ten aanzien van feit 1heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting door [naam bedrijf bv 3] over de eerste twee kwartalen van 2013. Verdachte was van 9 maart 2010 tot 19 augustus 2013 enig bestuurder en aandeelhouder van [naam bedrijf bv 3] en op de aangifteformulieren over die kwartalen staat zijn naam vermeld als indiener van de aangifte. Hij heeft zich in die tijd niet vergewist van de juistheid van de aangifte, terwijl hij hier wel toe gehouden was.
Ten aanzien van het derde en vierde kwartaal heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd, omdat verdachte toen geen bestuurder meer was van de onderneming.
Ten aanzien van feit 2acht de officier van justitie verdachte, als enige bestuurder van [naam bedrijf bv 1] (vanaf 13 december 2013 [naam bedrijf bv 2] geheten), samen met een ander, schuldig aan het niet voeren van een administratie en het niet uitleveren van de administratie aan de curator nadat [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] op 17 december 2013 in staat van faillissement was verklaard.
Ten aanzien van feit 3vindt de officier van justitie bewezen dat verdachte samen met de medeverdachte, na het faillissement van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] , niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht door het niet overleggen van de administratie en geen openheid van zaken te geven, waardoor de schuldeiseres zijn benadeeld.
Dat verdachte op 1 december 2010 een brief aan [naam Holding] heeft gestuurd, waarin hij zijn functie als directeur van [naam Holding] en de daarbij behorende BV’s neerlegt acht de officier van justitie niet ter zake doende, nu is gebleken dat verdachte zijn werkzaamheden heeft voortgezet en hij zich niet heeft laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
Verdachte was van 4 maart 2010 tot en met 18 augustus 2013 statutair directeur van [naam bedrijf bv 3] . Dit was hij slechts op papier. Het zijn van statutair directeur is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van feitelijk leiding geven. Hij heeft ook geen opdracht gegeven tot het doen van (onjuiste) aangiften omzetbelasting. Uit de verklaringen van [persoon 1] blijkt ook dat verdachte nooit belastingaangiften heeft gedaan, dat hij daar ook geen verstand van had en dat medeverdachte [medeverdachte] de aangiften omzetbelasting altijd verzorgde. Op grond van de feitelijke taakverdeling is verdachte ervan uitgegaan dat [medeverdachte] de financiële zaken, en dus ook de belastingzaken, regelde.
Dat de naam van [verdachte] op de aangiftes omzetbelasting van het eerste en tweede kwartaal staat wil nog niet zeggen dat hij de aangiftes ook heeft gedaan.
Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken wegens ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van feit 2
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 343 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat de aangesproken persoon in de relevante periode bestuurder is van de vennootschap in kwestie. [verdachte] ontkent dat hij in de periode januari tot 13 december 2013 (middellijk) bestuurder van [naam bedrijf bv 2] was. Hij heeft immers op 1 december 2010 zijn functie van directeur van [naam Holding] en aanverwante BV’s neergelegd. Dit ontslag is een eenzijdige rechtshandeling en hoefde niet te worden geaccepteerd door de vennootschap. Dat de inschrijving in de Kamer van Koophandel niet is aangepast, maakt het niet anders.
Nu verdachte vanaf 1 december 2010 geen statutair directeur meer was moet hij worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Overigens blijkt dat iedereen van mening was dat verdachte alleen in naam directeur was en dat [medeverdachte] wordt gezien als dé feitelijk leidinggevende. Verdachte had geen weet van de financiële situatie en hem kan niet worden verweten dat “zijn opzet” was gericht op verkorting van de rechten van de schuldeisers. Ook kan niet worden vastgesteld dat hij een aanmerkelijke kans op de verkorting van de rechten van de schuldeisers bewust heeft aanvaard. Verdachte dient ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
Van dit feit dient eveneens vrijspraak te volgen. Niet bewezen kan worden dat verdachte heeft geweigerd de curator te informeren en/of administratieve bescheiden af te geven. Verdachte was niet op de hoogte van de afspraak van 23 december 2013. De mail van 18 december 2013 is niet aan hem gericht. De mail van 19 december 2013 heeft hij mogelijk wel ontvangen, maar hij is er vanuit gegaan dat [medeverdachte] de contacten met de curator onderhield, zoals ook blijkt uit andere e-mails die wel naar [medeverdachte] maar niet naar verdachte zijn gestuurd.
Met betrekking tot het overleggen van administratieve bescheiden was verdachte niet in staat deze over te leggen, omdat hij hier niet over beschikte. De administratie is aangetroffen op het woonadres van [medeverdachte] . Daar komt bij dat de curator ook heeft aangenomen dat verdachte niets achterhoudt, maar het gewoonweg allemaal niet weet.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1 is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit de stukken van de Kamer van Koophandel (doc-005, pag. 384-387) blijkt dat verdachte van 3 maart 2010 tot 19 augustus 2013 enig aandeelhouder en algemeen directeur was van [naam bedrijf bv 3] . Dit brengt verantwoordelijkheden met zich ten aanzien van handelingen door of namens de onderneming.
Echter, uit verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] , alsmede uit de verklaring van verdachte zelf, maakt de rechtbank op dat verdachte geen leiding gaf aan de organisatie, maar dat de operationele leiding bij medeverdachte [medeverdachte] lag. [persoon 1] heeft onder meer verklaard dat hij niet het idee had dat verdachte daadwerkelijk iets te vertellen had. Ook heeft hij verklaard dat [medeverdachte] de aangiften omzetbelasting naar de Belastingdienst verzond, ook al voordat hij het bestuur en de aandelen van [verdachte] overnam. [verdachte] heeft nooit belastingaangiften gedaan. Als er al aangiften door [verdachte] zijn ingezonden, dan is dat gebeurd in opdracht van [medeverdachte] , aldus [persoon 1] . [persoon 1] en [persoon 2] verklaren beiden dat zij opdrachten van [medeverdachte] kregen dan wel dat zij verantwoording aan [medeverdachte] moesten afleggen. De rechtbank is op grond van deze verklaringen van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte opdracht heeft gegeven tot of feitelijk leiding heeft gegeven aan het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Het feit dat op twee aangiften omzetbelasting de naam van verdachte staat vermeld maakt dat niet anders, omdat heel wel voorstelbaar is dat [medeverdachte] op de aangifte de naam van de statutair bestuurder invulde.
3.3.2
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde
Uit het dossier valt op te maken dat door de (plaatsvervangend) curator diverse malen is geprobeerd een afspraak te maken over de afwikkeling van het faillissement van [naam bedrijf bv 2] Niet gebleken is dat de afspraak voor 23 december 2013, waarop verdachte niet zou zijn verschenen, daadwerkelijk met verdachte is gemaakt. De latere e-mailwisselingen betreffen met name e-mailwisselingen tussen de plaatsvervangend curator [persoon 5] en medeverdachte [medeverdachte] . Deze gaan over de periode van 23 december 2013 tot en met 6 januari 2014. Van deze e-mailwisselingen staat niet vast dat verdachte hiervan op de hoogte was. Bij de bijeenkomst op het kantoor van de curator op 6 januari 2014 was verdachte aanwezig. Uit het gespreksverslag van deze bijeenkomst valt op te maken dat met [medeverdachte] afspraken zijn gemaakt over aan te leveren informatie en stukken. Verdachte heeft nauwelijks over de gang van zaken verklaard, behalve dat hij slechts beperkt op de hoogte was van de gang van zaken binnen ‘ [naam Holding] ’.
In haar verklaring bij de FIOD op 30 juni 2015 verklaart de curator, mevrouw [persoon 6] , dat zij van verdachte niets heeft ontvangen. Verdachte had gezegd dat hij helemaal niets had. De curator verklaarde dat zij dat ook wel gelooft.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat verdachte als bestuurder van een in staat van faillissement verklaarde rechtspersoon zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven of heeft geweigerd de gewenste inlichtingen of administratie te geven aan de curator. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
3.3.3
Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
Is verdachte bestuurder?
De raadsman heeft betoogd dat verdachte in zijn brief van 1 december 2010 zijn functie als directeur van [naam Holding] en daarbij behorende BV’s met onmiddellijke ingang heeft neergelegd. Daarom kan verdachte niet worden aangemerkt als bestuurder van de rechtspersoon in de tenlastegelegde periode.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de stukken blijkt immers niet dat verdachte enig daadwerkelijk gevolg heeft gegeven aan zijn aankondiging zijn functie neer te leggen en blijkt dat verdachte ook na 1 december 2010 kan worden aangemerkt als bestuurder van [naam bedrijf bv 2] , dan wel [naam bedrijf bv 1] . Dit blijkt uit het feit dat hij daarna jarenlang betrokken blijft bij en betaald wordt vanuit [naam Holding] .en verdachte zich bijvoorbeeld in het verhoor bij de rechter-commissaris (doc-026, pag. 459) presenteert als statutair directeur.
Bovendien staat verdachte nog tot 19 augustus 2013 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als algemeen directeur. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte ook na 1 december 2010 feitelijk als directeur van [naam Holding] en daarbij behorende BV’s is opgetreden. Hij kan dan ook als (middellijk) bestuurder van [naam bedrijf bv 1] en [naam bedrijf bv 2] worden aangemerkt.
Het bewijs
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
1. [naam bedrijf bv 2] is met ingang van 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Tot 13 december 2013 was de handelsnaam [naam bedrijf bv 1] . Vanaf 18 juni 2003 was [naam Holding] enig aandeelhouder en algemeen directeur. [2]
2. Verdachte was vanaf 18 juni 2003 tot 20 januari 2014 enig bestuurder/algemeen directeur van [naam Holding] [3] en als zodanig middellijk bestuurder van [naam bedrijf bv 2] .
3. Verdachte heeft op 20 februari 2014 bij de rechter-commissaris in faillissementszaken onder meer verklaard dat hij sinds 2003 betrokken was bij [naam Holding] en dat hij vanaf het begin statutair directeur was omdat “de anderen dat niet konden vanwege hun geschiedenis”. Op de vraag wie de baas was van de onderneming verklaart verdachte: “het was een vijfmanschap, later vier mensen. [medeverdachte] , [persoon 1] , [persoon 7] en ik. Wij bepaalden met zijn vieren het beleid”. [4]
4. [naam bedrijf bv 2] , voorheen [naam bedrijf bv 1] , stond op naam van verdachte. Hij was vanaf het begin in dienst bij [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] . [5] Over de faillissementsdreiging verklaart verdachte dat het begon met dat de salarissen niet uitbetaald werden. Dit begon in november 2013. Vóór november 2013 werd er bijna nooit over problemen gesproken. [6] Verdachte heeft eveneens verklaard dat [medeverdachte] financieel verantwoordelijk was en dat hij totaal geen controle hierop heeft uitgeoefend. [7] Ter terechtzitting heeft verdachte gezegd dat hij vanaf ongeveer een maand voor het faillissement wist dat het mis zou gaan met [naam bedrijf bv 1] . [8]
5. Naar aanleiding van het faillissement heeft de (plaatsvervangend) curator geprobeerd een afspraak te maken met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . [9] Tijdens het gesprek op 6 januari 2014 zijn met [medeverdachte] afspraken gemaakt over het aanleveren van administratie van [naam bedrijf bv 1] . [10]
6. Met betrekking tot het contact met de (plaatsvervangend) curator verklaart verdachte dat hij in gesprekken aan haar verzoeken kon voldoen. [medeverdachte] moest stukken produceren. Zelf had hij geen stukken. Verdachte weet niet om welke stukken het ging. De verzoeken die aan hem gericht waren, stuurde hij door aan [medeverdachte] . De curator heeft gesommeerd te voldoen aan de verzoeken. Dat gebeurde per telefoon of per e-mail aan hem of aan [medeverdachte] . De sommaties heeft verdachte doorgestuurd aan [medeverdachte] . Door verdachte zijn geen stukken overgelegd aan de curator. [11]
7. Op 25 februari 2014 verzoekt de curator [medeverdachte] om uitlevering van stukken, waaronder de digitale administratie. [12]
8. Op 30 juli 2014 heeft de curator aangifte gedaan van faillissementsfraude tegen de laatst bekende bestuurder van [naam bedrijf bv 2] , [naam Holding] , en de twee feitelijk leidinggevenden, [verdachte] en [medeverdachte] . [13] De curator heeft verklaard dat zij niet in staat is de staat van de boedel op de faillissementsdatum vast te stellen, omdat zij niet kan beschikken over een deugdelijke administratie van de failliet. [14] In haar verklaring bij de FIOD op 30 juni 2015 verklaart de curator dat zij tot op dat moment niets verstrekt heeft gekregen. Stukken die door [persoon 7] zijn verstrekt bevatten geen bruikbare informatie, in de stukken die door [medeverdachte] zijn overgelegd stond ook eigenlijk niets. In feite heeft zij niets gekregen. Ook zegt zij dat zij van [verdachte] helemaal niets heeft ontvangen, dat hij zegt dat hij helemaal niets heeft en dat zij dat wel gelooft. [15]
9. Bij de doorzoeking van het pand [adres 2] , dat vermoedelijk door medeverdachte [medeverdachte] wordt gebruikt als postadres en mogelijk voor opslag van administratie [16] , zijn op de zolder achter de trapopgang verschillende vuilniszakken met administratieve bescheiden van onder meer het bedrijf ‘ [naam bedrijf bv 1] ’ aangetroffen. [17]
10. De rechtbank heeft in het openbare Centraal Insolventieregister geconstateerd dat het faillissement op 17 april 2018 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Bij opheffing van het faillissement van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] bestond er - volgens het laatste faillissementsverslag - een schuldenlast van bijna 2,5 miljoen euro, plus nog ruim 1,5 miljoen euro in de faillissement van enkele gerelateerde vennootschappen.
De vraag is of verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. Hiervoor dient te worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van de rechtspersoon zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans ook heeft aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat verdachte vanaf 18 juni 2003 (middellijk) bestuurder was van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] en als zodanig heeft gehandeld. [naam bedrijf bv 2] is op 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Uit de verklaring van verdachte maakt de rechtbank op dat verdachte zich bewust niet heeft bezig gehouden met de (financiële) administratie van de onderneming en dat hij dit aan anderen heeft overgelaten. Hij heeft ook geen controle uitgeoefend op de (financiële) administratie.
Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting was verdachte vanaf medio november 2013 zich ervan bewust dat het niet goed ging met het bedrijf en dat een faillissement dreigde. Ook toen heeft hij zich er niet van vergewist of de administratie van de onderneming op orde was, terwijl het zijn plicht als bestuurder was een administratie te houden. Daarnaast heeft hij er onvoldoende op toegezien dat de administratie aan de curator is verstrekt. Hij heeft zelfs de sommaties om de administratie te verstrekken doorgestuurd aan medeverdachte [medeverdachte] en er verder niets mee gedaan.
Doordat de administratie niet aan de curator is overgelegd heeft de curator de staat van de boedel op de faillissementsdatum niet kunnen vaststellen, waardoor ook de rechten van de schuldeisers niet konden worden vastgesteld.
De rechtbank acht hiermee bewezen dat verdachte - vanaf het moment dat hij zich ervan bewust was dat een faillissement dreigde - als bestuurder van een rechtspersoon voorwaardelijk opzet heeft gehad op de bedrieglijke bankbreuk ter verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon.
Conclusie
Verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon nagelaten een volledige administratie van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] te voeren, te bewaren en aan de curator over te leggen. Hierdoor was sprake van een aanmerkelijke kans op nadeel voor de schuldeisers van de rechtspersoon. Verdachte heeft die kans aanvaard. Vast staat dat verdachte als bestuurder van de rechtspersoon niet aan zijn verplichting heeft voldaan tot het voeren van een volledige administratie, en dat hij sinds hem duidelijk was dat het faillissement aanstaande was wist wat de gevolgen voor de schuldeisers konden zijn. Verdachte is daarmee gedurende de looptijd van het faillissement in gebreke gebleven. De rechtbank beperkt de looptijd van de pleegperiode gemakshalve tot 1 juli 2016, omdat op die datum de wetteksten met betrekking tot faillissementsfraude zijn gewijzigd, zonder dat dit overigens tot inhoudelijke veranderingen heeft geleid.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 3. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 2
in de periode van 13 november 2013 tot 1 juli 2016 in Nederland als middellijk bestuurder van [naam bedrijf bv 2] (tot 13 december 2013 ‘ [naam bedrijf bv 1] ’ genaamd), een rechtspersoon die met ingang van 17-12-2013 in staat van faillissement is verklaard,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van die [naam bedrijf bv 2]
niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, in samenhang met artikel 10, eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in de artikelen bedoeld,
immers hebben verdachte en zijn mededader(s) geen boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers van [naam bedrijf bv 2] bewaard en/of tevoorschijn gehaald en/of aan de curator geen boeken en/of bescheiden overgelegd van [naam bedrijf bv 2] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren.
Ook vordert zij een taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen.
Bij het formuleren van de strafeis is de officier van justitie uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 900.000,-, het blanco strafblad van verdachte en overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 12 maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het feit dat hij zelf een achterstallig salaris tegoed heeft op de vennootschap en het tijdsverloop.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft zich niet gehouden aan de hem als bestuurder wettelijk opgedragen plicht om een volledige en juiste administratie bij te houden of bij te laten houden, en na faillissement aan de curator over te leggen. Met zijn handelen heeft verdachte het de curator moeilijk gemaakt om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen en heeft hij schuldeisers van het failliete bedrijf benadeeld.
Het tekort (en daarmee de benadeling van de diverse schuldeisers) in het faillissement van [naam bedrijf bv 2] / [naam bedrijf bv 1] loopt in de miljoenen euro’s. De rechtbank acht het echter niet passend om voor het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf uit te gaan van het benadelingsbedrag en het op benadelingsbedragen gebaseerde LOVS-Oriëntatiepunt Fraude. De rol van verdachte is daarvoor toch te beperkt. Hoewel verdachte niet “slechts” als katvanger kan worden aangemerkt, omdat hij daadwerkelijk werkzaam en betrokken was bij het bedrijf waar hij op papier bestuurder was, had hij vooral toch een faciliterende rol. Door nominaal bestuurder te zijn maar zich nergens mee te bemoeien en zich niets aan te trekken van de wettelijke verplichtingen die als bestuurder op hem rustten, heeft hij zijn medeverdachte [medeverdachte] gefaciliteerd bij het plegen van faillissementsfraude. Hij bleef daarmee doorgaan terwijl hij wist dat een faillissement onvermijdelijk was. Dat is zeer kwalijk, maar ook duidelijk van een andere orde dan wat [medeverdachte] heeft gedaan.
De mate waarin verdachte betrokken is bij de faillissementsfraude bij [naam Holding] , rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Gelet evenwel op het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft, ter zitting duidelijk afstand heeft genomen van zijn handelen van destijds, en de redelijke termijn met ongeveer 12 maanden is overschreden, ziet de rechtbank aanleiding te kiezen voor een lichtere strafmodaliteit en verdachte een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden op te leggen.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de wetgeving met betrekking tot –kort gezegd–faillissementsfraude met ingang van 1 juli 2016 is gewijzigd. De rechtbank stelt vast dat de regels van het sanctierecht ten gunste van verdachte zijn veranderd en dat de rechtbank het uit artikel 344a Sr voortvloeiende mildere sanctieregime met een strafmaximum van vier jaren zal toepassen.
De rechtbank komt tot een andere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, mede omdat zij tot een andere bewezenverklaring komt.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 344a van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
drie (3) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tevens tot een taakstraf. Verdachte moet
120 (honderdtwintig) urenonbetaalde arbeid verrichten. Voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, krijgt hij in plaats van de taakstraf
60 dagenhechtenis. De tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, zal bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en G.D. Kleijne, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 oktober 2018.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen
Bijlage
[... ]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Doc-007, doorgenummerde pagina 391 e.v.
3.Doc-045, pag. 568 e.v.
4.Doc-026, pag. 458 e.v.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pag. 268
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pag. 274
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pag. 283
8.Verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van de Meervoudige Strafkamer van 20 september 2018
9.Doc-021, doc-022 en doc-023, p. 445 e.v.
10.Doc-024, gespreksverslag, p. 454 e.v.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pag. 275-277
12.Doc-027, pag. 464
13.AMB-002, p. 72 e.v.
14.Proces-verbaal van aangifte, AMB-002, pag. 72-74
15.Proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6] , pag. 299 e.v.
16.Proces-verbaal voorstel doorzoeking ter inbeslagneming, AMB-004, pag. 80
17.Proces-verbaal van ambtshandeling/administratieve bescheiden, AMB-016, pag. 161-167