ECLI:NL:RBAMS:2018:738

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
13/693008-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel van de rechtbank over mensenhandel en gewoontewitwassen met betrekking tot prostitutie

Op 12 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden op voor mensenhandel, waarbij de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De zaak betrof de uitbuiting van drie aangevers in de prostitutie tussen 2008 en 2011, waarbij de verdachte en een medeverdachte betrokken waren. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voor een deel nietig was, omdat niet duidelijk was op welke specifieke personen de tenlastelegging betrekking had. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de aangevers, maar sprak haar vrij van het ten laste gelegde gewoontewitwassen, omdat niet kon worden bewezen dat de verdachte de criminele herkomst van de prostitutieverdiensten had verhuld. De rechtbank weegt de ernst van de feiten zwaar, maar houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een strafvermindering. De uitspraak benadrukt de noodzaak om op te treden tegen mensenhandel en de bescherming van slachtoffers in de prostitutie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/693008-11
Datum uitspraak: 12 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in [land van herkomst] volgens opgave verdachte: [adres buitenland] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 november 2014 (regiezitting), 18 januari 2018 en 19 januari 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 29 januari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. C.J. Nierop, naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan uitbuiting in de prostitutie van
  • [aangever 1] (hierna: [aangever 1] ) en/of
  • [aangever 2]
  • [aangever 3] (hierna: [aangever 3] ) en/of
  • één of meer andere personen
in de periode van 1 september 2008 tot en met 22 maart 2011 in Amsterdam dan wel Nederland en/of Duitsland en/of Zwitserland en/of Hongarije.
Ook is verdachte ten laste gelegd dat zij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van de prostitutieverdiensten van de hiervoor genoemde personen in de periode van 1 september 2008 tot en met 23 maart 2011 in Amsterdam dan wel Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid dagvaarding
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten) gedeeltelijk nietig moet worden verklaard. Het gaat om de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere personen’ en het ten laste gelegde gewoontewitwassen van prostitutieverdiensten van ‘één of meer andere personen’.
De rechtbank deelt dit standpunt.
Onder 1 is verdachte mede ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere personen’.
In de tenlastelegging zijn geen (nadere) feitelijke handelingen vermeld die met betrekking tot deze personen zouden zijn verricht. Gelet hierop en nu in het dossier meerdere personen voorkomen waarop de tenlastelegging hier zou kunnen doelen, kan de rechtbank niet vaststellen op welke specifieke personen dit deel van de tenlastelegging ziet. Dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en zal daarom nietig worden verklaard.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de rechtbank evenmin vaststellen op welke specifieke personen wordt gedoeld met ‘één of meer andere personen’, vermeld in het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van geldbedragen afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden.
Dit onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde voldoet daarom evenmin aan de eisen van voormeld artikel van Sv en zal ook nietig worden verklaard.
De dagvaarding is voor het overige geldig.
3.2
Bevoegdheid rechtbank
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.3
Ontvankelijkheid officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk.
3.4
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] op de wijze zoals dit in de tenlastelegging is vermeld. Daarbij was volgens de officier van justitie sprake van medeplegen. De uitbuiting van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft respectievelijk acht maanden, vier maanden en drie weken geduurd. Er zijn echter geen strafbare handelingen in Duitsland gepleegd, zodat in zoverre vrijspraak moet volgen, aldus de officier van justitie.
Het medeplegen van gewoontewitwassen ten aanzien van de prostitutieverdiensten van voornoemde drie aangevers kan volgens de officier van justitie eveneens worden bewezen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte volledig moet worden vrijgesproken. Het dossier biedt naast de belastende verklaringen van de drie aangevers, onvoldoende bewijs voor het toepassen van dwangmiddelen door verdachte ten aanzien van hen en evenmin voor het oogmerk van uitbuiting door verdachte van deze vermeende slachtoffers. Verdachte kan volgens de raadsman evenmin als ‘medepleger’ worden aangemerkt. Hij heeft verder kritische kanttekeningen (bij de betrouwbaarheid) van de verklaringen van aangevers geplaatst.
Ten aanzien van het ten laste gelegde gewoontewitwassen heeft de raadsman, in het geval de rechtbank de uitbuiting van de drie vermeende slachtoffers wel bewezen zou verklaren, aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte het door haar in dat geval van deze slachtoffers afgenomen prostitutiegeld heeft omgezet dan wel de criminele herkomst daarvan heeft verhuld. Volgens de raadsman zou dit moeten leiden tot vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] gedurende, respectievelijk, 1 september 2008 tot 1 juni 2009, november 2010 tot en met 22 maart 2011 en 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011.
Medeverdachte [medeverdachte] is hierbij betrokken als medepleger. Zijn vader kan ook als medepleger worden aangemerkt, maar alleen met betrekking tot slachtoffer [aangever 3] .
De integrale bewezenverklaring is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.
4.3.2
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen en komt tot die conclusie op grond van de volgende overwegingen.
Bij het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen zijn als mogelijke witwashandelingen vermeld:
  • verwerven;
  • voorhanden hebben en
  • overdragen.
Bij de beantwoording van de vraag of het ten laste gelegde kan worden bewezen, is de rechtbank gebonden aan de tekst van de tenlastelegging. In dit geval heeft de rechtbank dus de keuze uit voormelde witwashandelingen.
Op grond van het dossier kan niet worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (medeplegen van) de witwashandeling ‘overdragen’.
Wel kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] de prostitutieverdiensten van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft verworven en voorhanden gehad. [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] hebben hun prostitutieverdiensten afgestaan aan verdachte en/of [medeverdachte] . Zij hebben het geld vervolgens (voor een deel) bewaard en meegenomen naar Hongarije.
Ook kan worden bewezen dat die prostitutieverdiensten afkomstig waren uit misdrijf, namelijk de onder 1 bewezen verklaarde mensenhandel, en dat verdachte dat wist.
Verdachte was één van de daders van dat misdrijf, wat maakt dat die prostitutieverdiensten onmiddellijk afkomstig waren uit een misdrijf dat door verdachte zelf was begaan. In dat geval kan het verwerven en voorhanden hebben van die prostitutieverdiensten alleen maar als witwassen worden aangemerkt als daarbij de criminele herkomst van die prostitutieverdiensten door verdachte en haar mededader daadwerkelijk is verborgen of verhuld. Nu dat laatste niet is gebleken, kan het verwerven en voorhanden hebben van de prostitutieverdiensten in dit geval niet als (gewoonte)witwassen worden bewezen.
Uit het dossier komt overigens naar voren dat verdachte en haar mededader zich ook schuldig hebben gemaakt aan de witwashandeling ‘omzetten’. Zo blijkt dat (een deel van) de prostitutieverdiensten door verdachte en haar mededader (is) zijn gebruikt om te voorzien in levensonderhoud, de huur mee te betalen en sieraden en een auto mee te kopen. Dit levert wel witwassen op, maar kan dus niet bewezen worden verklaard vanwege het ontbreken van de witwashandeling ‘omzetten’ in de tenlastelegging.

5.Bewijsmotivering

5.1
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen en bewijsminimum
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in een bijlage bij dit vonnis. De redengevende feiten en omstandigheden zijn in het bijzonder ontleend aan de verklaringen van aangevers [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] (hierna ook: aangevers). Daarnaast heeft de rechtbank enkele money transfers door [aangever 1] , informatie uit een politiemutatie ten aanzien van die [aangever 1] , bevindingen van de politie omtrent [aangever 3] en onderdelen van verklaringen van verdachte [verdachte] , haar broer [broer verdachte] en kamerverhuurster [persoon 1] van belang geacht.
Deze redengevende feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in de bijlage, spreken naar het oordeel van de rechtbank voor zich en alle onderdelen van de bewezenverklaring volgen daaruit rechtstreeks.
De rechtbank acht daarbij ook onderdelen van de ten laste gelegde mensenhandel, zoals feitelijke gedragingen en dwangmiddelen, op grond van de verklaring van één getuige/aangever bewezen. Het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv staat daaraan niet in de weg. Dat geldt immers voor de hele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. Verder hebben de verklaringen van de aangevers, in samenhang bezien, voldoende overtuigingskracht om ook aan die onderdelen van deze verklaringen waarvoor geen verder steunbewijs is, geloof te hechten en die redengevend te achten voor de bewezenverklaring.
5.2
Nadere bewijsoverweging: beoordeling geloofwaardigheid verklaringen aangevers, verdachte en medeverdachte [medeverdachte]
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij ten onrechte is beschuldigd in deze zaak. Hij heeft dit niet verder toegelicht, in die zin dat hij zich verder op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
Verdachte heeft erkend dat zij betrokken was bij de prostitutiewerkzaamheden van de aangevers in Nederland en hun verblijf in dat kader in Nederland. Volgens verdachte was zij hierbij echter louter behulpzaam en heeft zij aangevers niet (mede) uitgebuit als prostituees.
De verklaringen van aangevers staan hier lijnrecht tegenover, in die zin dat zij verdachte en medeverdachte [medeverdachte] wel beschuldigen van uitbuiting.
De rechtbank acht de verklaringen van de aangevers wel geloofwaardig en betrouwbaar en verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , mede daarom, niet in hun ontkennende verklaringen. Daartoe is het volgende van belang.
Wat betreft de geloofwaardigheid van aangevers is van belang dat hun verklaringen elkaar onderling ondersteunen.
Zo hebben de aangevers alle drie aangifte gedaan tegen dezelfde daders: verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte] .
Verder vertoont de door aangevers beschreven feitelijke gang van zaken belangrijke overeenkomsten. Dit betreft de wijze waarop verdachte en [medeverdachte] met aangevers en met elkaar omgingen, de wijze waarop aangevers hun verdiensten moesten afstaan, de misleiding daarbij, het toepassen van en dreigen met geweld, het huisvesten in Amsterdam, de controle bij de prostitutiewerkzaamheden en het op en neer reizen van (met name) [medeverdachte] naar Hongarije . Daarmee bieden de verklaringen van aangevers over en weer ondersteuning voor elkaars betrouwbaarheid.
Overigens draagt de omstandigheid dat er op onderdelen sprake is van enig verschil tussen de verklaringen van aangevers eerder bij aan de betrouwbaarheid van aangevers dan dat zij daaraan afbreuk doet. Van enige vorm van afstemming tussen de aangevers is daarmee niet gebleken.
Ten aanzien van de verklaringen van [aangever 2] en [aangever 3] geldt voorts dat zij (gedeeltelijk) gedurende dezelfde periode het slachtoffer van de uitbuiting door verdachte en [medeverdachte] zijn geworden en dat zij – overeenkomstig – over elkaars uitbuitingssituatie hebben verklaard.
Ten aanzien van aangever [aangever 3] is tevens van belang dat hij aangifte heeft gedaan nadat hij door de politie – al zwervend in het Wallengebied met twee tassen in zijn hand en besluiteloos rondkijkend – was aangetroffen en aangesproken. Hij verklaarde aanvankelijk dat hij bang was om het gesprek met de politie aan te gaan. Uiteindelijk is hij toch meegegaan met de politie en heeft hij, na een intakegesprek, aangifte gedaan tegen verdachte en haar medeverdachte. Anders dan de raadsman acht de rechtbank het gelet op deze gang van zaken niet aannemelijk dat [aangever 3] valselijk aangifte heeft gedaan om geld, opvang en verblijfsrecht in Nederland te regelen, mede met het oog op zijn transseksualiteit. Als dat het geval zou zijn geweest, had het meer voor de hand gelegen dat hij zich uit eigen beweging bij de politie had gemeld. De hulpeloze toestand waarin [aangever 3] werd aangetroffen, past naar het oordeel van de rechtbank bij het zijn van slachtoffer van uitbuiting. De rechtbank acht de verklaringen van [aangever 3] gelet op het voorgaande niet onbetrouwbaar als zijnde voortgekomen uit het gestelde eigenbelang.
Ook ten aanzien van aangeefster [aangever 2] acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zij verdachte en [medeverdachte] valselijk heeft beschuldigd van uitbuiting, wat verdachte door haar ontkenning in feite stelt. [aangever 2] is door de politie in een woning aangetroffen bij de binnentreding ter aanhouding van (onder meer de) verdachte [verdachte] . Zij is vervolgens aangesproken door de politie en heeft, na een intakegesprek, aangifte gedaan. Ook [aangever 2] heeft zich dus niet zelf gemeld bij de politie om aangifte te doen. Het dossier biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt voor aannemelijkheid van de stelling dat [aangever 2] verdachte en [medeverdachte] valselijk heeft beschuldigd.
De rechtbank acht de verklaringen van [aangever 2] gelet op het voorgaande betrouwbaar.
Ditzelfde geldt voor van de verklaringen van aangeefster [aangever 1] . Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat uit een politiemutatie blijkt dat zij zich op 4 februari 2009 huilend tot kamerverhuurder [persoon 2] heeft gewend. Zij heeft toen verklaard dat al haar geld dat zij de laatste drie maanden had verdiend uit de woning was verdwenen. De rechtbank acht, mede in het licht van het dossier, niet aannemelijk dat [aangever 1] destijds tegen voormelde kamerverhuurder heeft gelogen. De rechtbank ziet in deze mutatie een signaal van uitbuiting, in een periode waarin [aangever 1] met verdachte en [medeverdachte] in Nederland woonde en optrok, die de betrouwbaarheid van haar latere verklaringen ondersteunt.
Verder zijn de verklaringen van [aangever 1] consistent en gedetailleerd en biedt het dossier steunbewijs voor belangrijke door [aangever 1] genoemde details. Zo is uit financieel onderzoek gebleken dat [aangever 1] geldbedragen naar [medeverdachte] en een zus van hem, beiden op dat moment verblijvend in Hongarije , heeft gestuurd. Ook heeft aangever [aangever 3] verklaard dat verdachte [verdachte] tegen hem heeft gezegd dat [aangever 1] voor haar en medeverdachte [medeverdachte] had gewerkt.
Tegenover de verklaringen van aangevers, staan de ontkennende verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
Ten aanzien van de verklaringen van verdachte die – anders dan medeverdachte [medeverdachte] – wel nader heeft verklaard, overweegt de rechtbank het volgende.
Opvallend is dat verdachte weinig tot niets heeft verklaard over medeverdachte [medeverdachte] . In eerste instantie heeft zij ontkend [medeverdachte] te kennen. Later heeft zij verklaard hem wel te kennen, maar slechts van een eenmalige ontmoeting. De broer van verdachte, [broer verdachte] , heeft echter verklaard dat verdachte en [medeverdachte] een relatie hadden en samenwoonden en ondersteunt derhalve in zoverre de verklaring van aangevers op dit punt. Die verklaren immers ook dat verdachte en [medeverdachte] een relatie hadden en samenwoonden en zij hen gezamenlijk hebben uitgebuit.
Gelet hierop vindt de rechtbank de verklaringen van verdachte over (de rol van en haar verhouding tot) [medeverdachte] ongeloofwaardig dan wel, voor zover zij zich op haar zwijgrecht heeft beroepen, onvolledig.
Verder heeft verdachte ontkend dat zij in Zwitserland heeft verbleven, althans daarover gezwegen. Uit informatie van de Zwitserse autoriteiten is echter gebleken dat op naam van verdachte een verblijfs-/werkvergunning (als ‘erotik masseuse’) is verstrekt in juli/augustus 2008. Dit ondersteunt de verklaringen van aangevers [aangever 1] en [aangever 2] dat verdachte wel degelijk in Zwitserland heeft verbleven en zich aldaar met prostitutie heeft bezig gehouden.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte ook op dit punt ongeloofwaardig dan wel, voor zover zij zich op haar zwijgrecht heeft beroepen, onvolledig. Aangevers [aangever 1] en [aangever 2] hebben immers verklaard in Zwitserland met verdachte in contact te zijn gekomen en mede op grond van wat verdachte over het werken in de prostitutie in Nederland had verteld (met verdachte) naar Nederland te zijn gereisd.
Gezien het voorgaande heeft verdachte over belangrijke onderwerpen ongeloofwaardig verklaard dan wel geen opening van zaken gegeven. Dat doet afbreuk aan de overtuigingskracht van haar verklaringen, in het bijzonder aan de ontkenning dat zij aangevers mede heeft uitgebuit.
5.3
Nadere bewijsoverweging: bewezen verklaarde periodes
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de mensenhandel ten aanzien van [aangever 1] heeft plaatsgevonden in de periode van 1 september 2008, het moment dat [aangever 1] verdachte in Zwitersland leerde kennen, tot 1 juni 2009, nu [aangever 1] heeft verklaard dat zij tot eind mei 2009 haar geld aan verdachte en aan [medeverdachte] heeft moeten afdragen.
Ten aanzien van [aangever 2] acht de rechtbank bewezen dat de mensenhandel heeft plaatsgevonden van november 2010. [aangever 2] heeft verklaard dat zij toen naar Zwitserland is gegaan, waar zij verdachte [verdachte] op enig moment heeft ontmoet. Verdachte [verdachte] heeft haar vervolgens op 12 december 2010 mee naar Nederland genomen. De mensenhandel heeft vervolgens geduurd tot en met 22 maart 2011, de dag voordat zij door de politie in de woning op de [adres] werd aangetroffen.
Ten aanzien van [aangever 3] acht de rechtbank tenslotte bewezen dat de mensenhandel heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011, nu [aangever 3] op 22 maart 2011 tegenover de politie heeft verklaard dat hij drie weken daarvoor naar Nederland was gekomen en de vader van [medeverdachte] in de periode daarvoor zijn reis geregeld heeft. Verder verklaarde hij dat hij al drie/vier dagen op straat leefde. Overigens constateert de rechtbank dat [aangever 3] over met wie hij naar Nederland is gereisd wisselende verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank maakt uit deze verklaringen echter op dat hij met verdachte en/of [medeverdachte] naar Nederland is gereisd met een bus van Eurolines.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft gewezen op de ernst van de feiten, in het bijzonder van de uitbuiting van de drie aangevers. Zij neemt verdachte kwalijk dat zij voor de drie aangevers een onmenselijke situatie heeft gecreëerd.
Gelet op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en de door haar bewezen geachte duur van de periodes waarin de drie aangevers zijn uitgebuit acht de officier van justitie in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van 36 maanden passend.
Het tijdsverloop in deze zaak, waarvoor ook de officier van justitie geen verklaring kan geven, geeft haar aanleiding de strafeis met zes maanden te matigen.
Ten aanzien van de rol van verdachte heeft de officier van justitie meegewogen dat verdachte alles regelde, aangevers heeft bewogen zich naar Nederland te begeven en in Nederland dreigend was naar de aangevers. Deze rol van verdachte geeft de officier van justitie geen aanleiding tot strafmatiging.
Verder heeft de officier van justitie er rekening mee gehouden dat verdachte ook zelf als prostituee werkte en dat het dossier aanwijzingen bevat dat ook zij haar geld aan medeverdachte [medeverdachte] heeft afgestaan. In combinatie met de door verdachte ter terechtzitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden – verdachte heeft afstand genomen van de prostitutie en haar leven de afgelopen jaren voortgezet met onder meer gezinsuitbreiding met een zoon en momenteel is zij zwanger – is er aanleiding volgens de officier van justitie de strafeis nog eens met tien maanden te matigen, resulterend in voormelde strafeis.
8.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten zou concluderen, heeft de raadsman, samengevat, de rechtbank allereerst verzocht verdachte geen straf op te leggen op grond van het ‘non punishment beginsel’. Verdachte zou in de periode van belang namelijk zelf ook slachtoffer zijn geweest van uitbuiting door medeverdachte [medeverdachte] . Eventuele gedragingen van verdachte jegens [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] kunnen haar dan ook niet worden toegerekend, in die zin dat zij daarvoor straf moet krijgen, aldus de raadsman.
Mocht de rechtbank verdachte wel een straf opleggen, dan zou volgens de raadsman, gelet op het tijdsverloop en in het bijzonder de persoonlijke omstandigheden van verdachte – zij heeft inmiddels een heel ander leven, ver weg van de prostitutie – oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een langdurige taakstraf, die verdachte in Hongarije zou kunnen uitvoeren, passend zijn.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf passend is en zal dit hierna toelichten.
Ernst van de bewezen verklaarde feiten
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een gevangenisstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in de eerste plaats de ernst van de bewezen verklaarde feiten laten meewegen.
Verdachte heeft de slachtoffers gedurende de bewezen verklaarde periodes uitgebuit in de prostitutie met behulp van de bewezenverklaarde dwangmiddelen. Verdachte en haar mededader hebben [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] misbruikt om er zelf financieel beter van te worden. Dit ging gepaard met, onder meer, geweld, dreiging met geweld en misbruik van hun kwetsbare positie. Daarmee is een inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat veel sekswerkers niet zomaar in de prostitutie gaan werken. Het is in alle opzichten een loodzwaar beroep. Als mensen daarbij niet onder eigen voorwaarden kunnen werken en het verdiende geld niet zelf mogen houden, zoals – mede door toedoen van verdachte – gold voor [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] , dan moet daartegen met kracht worden opgetreden omdat er dan sprake is van een mensonterende situatie. Dat de betrokken slachtoffers aanvankelijk vrijwillig hadden gekozen voor de prostitutie doet daaraan niet af. Zij hebben er immers niet voor gekozen dat werk onder deze omstandigheden te doen. Voor alle aangevers gold verder dat zij door geldnood, om wat voor reden dan ook, werden gedreven tot prostitutiewerk. Dat verdachte (ook) daarvan heeft geprofiteerd en slachtoffers in de waan hebben gebracht dat uitbuiting een normaal fenomeen is, maakt het allemaal nog kwalijker.
Strafmaximum ten tijde van plegen bewezen verklaarde feiten
Ten tijde van het plegen van de strafbare feiten was sprake van lagere wettelijke strafmaxima dan nu het geval is. De rechtbank heeft daarmee, anders dan de officier van justitie, rekening gehouden bij de strafoplegging.
Omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn begaan ( geen ‘non punishment’)
Verdachte heeft gedurende (een deel van) de periode waarin [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] zijn uitgebuit ook zelf als prostituee gewerkt. De omvang daarvan is niet met zekerheid vast te stellen nu er weliswaar gegevens zijn van kamerverhuurders maar niet duidelijk is geworden of er op de dagen opgenomen op de facturen die op naam staan van verdachte daadwerkelijk door haar prostitutiewerkzaamheden zijn verricht. Uit het dossier komt naar voren dat zij (een deel van) haar geld in die periode (ook) aan medeverdachte [medeverdachte] gaf. Dat hierbij sprake was van dwang door [medeverdachte] , wat zou maken dat verdachte destijds zelf ook in een uitbuitingssituatie verkeerde, is echter niet gebleken. Verdachte had in de betreffende periode een relatie met medeverdachte [medeverdachte] en het moet er naar het oordeel van de rechtbank veeleer voor worden gehouden, dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en de inkomsten aan hen beide ten goede kwamen. Zoals eerder overwogen heeft verdachte ongeloofwaardig dan wel onvolledig verklaard over die relatie.
In ieder geval is niet gebleken dat verdachte onder enige dwang van [medeverdachte] de strafbare gedragingen jegens [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft verricht. Verdachte heeft hier zelf niets over verklaard en het dossier biedt hiervoor geen concrete aanknopingspunten. Uit het dossier blijkt juist dat sprake was van samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] , waarbij zij de taken hadden verdeeld. [medeverdachte] leek als hij in Nederland was wel de leiding te over te nemen, maar ook verdachte had een aanzienlijke en voortdurende rol en zij gaf ook opdrachten aan [medeverdachte] .
Zo heeft verdachte een grote rol gehad bij het voorlichten van vooral [aangever 1] en [aangever 2] over het werken in de prostitutie in Amsterdam. Verder komt uit de verklaringen van aangevers naar voren dat verdachte de leiding had in Amsterdam wanneer [medeverdachte] in Hongarije verbleef. Ook heeft zij [medeverdachte] opdracht gegeven [aangever 2] te slaan. Verder kocht [medeverdachte] sieraden voor haar van het geld dat [aangever 1] had verdiend met haar prostitutiewerk.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, geen aanleiding om verdachte haar strafbare gedragingen op grond van het ‘non punishment’-beginsel niet toe te rekenen, in die zin dat haar daarvoor geen straf wordt opgelegd.
Persoonlijke omstandigheden
Met de officier van justitie en de raadsman ziet de rechtbank aanleiding de persoonlijke omstandigheden van verdachte als straf-verminderend mee te wegen. Verdachte heeft verklaard dat zij zich niet meer met prostitutie bezig houdt. In de aanzienlijke tijd dat deze zaak nodeloos heeft stilgelegen (waarover hieronder meer in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn), is zij getrouwd met haar huidige man en heeft zij haar leven weer opgebouwd, met haar gezin met twee kinderen. Zij is nu in verwachting.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, echter niet worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een taakstraf, zoals de raadsman heeft bepleit.
Tussenconclusie
De rechtbank is, het voorgaande tegen elkaar afwegend, van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 20 maanden op zichzelf passend en geboden zou zijn.
Strafkorting vanwege overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen met de aanhouding van verdachte op 23 maart 2011. Tot het moment van de uitspraak van heden is sprake van een tijdsverloop van zes jaar en bijna elf maanden. Daarmee is de redelijke termijn in meer dan ernstige mate, te weten met vier jaar en bijna elf maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van vorenbedoeld uitgangspunt van afronding binnen twee jaar moet worden afgeweken.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn de hiervoor vermelde gevangenisstraf van 20 maanden, die de rechtbank in beginsel passend vindt, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijk voorschrift is toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel en het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen nietig, voor zover deze feiten betrekking hebben op (de prostitutieverdiensten van)
één of meer andere personen.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2018.

Voetnoten

1.In de tenlastelegging is vermeld: [aangever 2] . Uit het dossier maakt de rechtbank op dat wordt gedoeld op [aangever 2] (zie doorgenummerde pag. D06 0042). In het dossier worden [aangever 2] en [aangever 2] door elkaar gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat het telkens één en dezelfde persoon betreft.