ECLI:NL:RBAMS:2018:7292

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
13/993126-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij aangifte inkomstenbelasting en valsheid in geschrift door medewerker van de Belastingdienst

Op 7 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van fraude met zijn aangifte inkomstenbelasting en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1965 en werkzaam bij de Belastingdienst, heeft in zijn aangifte over 2015 onjuiste aftrekbare giften opgevoerd. Ter onderbouwing heeft hij vervalste rekeningafschriften ingediend bij de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, met als doel te weinig belasting te heffen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en zijn getuigen als ongeloofwaardig beoordeeld, vooral omdat de vertegenwoordigers van de stichtingen waar hij zogenaamd giften aan had gedaan, dit ontkenden.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten, met uitzondering van een deel van de valsheid in geschrift, waar hij vrijgesproken werd. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte, gezien zijn functie bij de Belastingdienst, een voorbeeldfunctie had en dat zijn handelen het vertrouwen in de belastingautoriteiten heeft geschaad. De officier van justitie had een gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank heeft besloten om een taakstraf op te leggen van 200 uren, waarvan 100 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn rol als kostwinner en zijn positieve bijdrage aan de maatschappij.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op de zitting van 7 september 2018.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/993126-17
Datum uitspraak: 7 september 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 september 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M.I.M. Geertsema, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.D.A. Stam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. het doen van onjuiste aangifte inkomstenbelasting;
2. het ter beschikking stellen van boeken en bescheiden in vervalste vorm;
3. valsheid in geschrift.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Bewijs

3.1
Bewijsoverwegingen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht. Daarnaast overweegt de rechtbank in het bijzonder als volgt.
Feiten 1 en 2
Verdachte heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2015 negen aftrekbare giften opgevoerd. Ter onderbouwing van deze giften heeft hij rekeningafschriften met het logo van de ING ingediend bij de Belastingdienst. Over deze rekeningafschriften heeft verdachte verklaard dat hij ze zelf heeft opgemaakt door een sjabloon van de ING te gebruiken en daarin zelf de gegevens te verwerken. De opgegeven giften zijn volgens verdachte echter wel juist en bestaan uit contante betalingen, declarabele kosten en verricht vrijwilligerswerk en corresponderen met de bedragen die zijn opgenomen in de door hem opgemaakte rekeningafschriften met het logo van de ING. De rechtbank stelt vast dat deze stelling niet onderbouwd is en dat het dossier juist veel aanwijzingen bevat die deze stelling tegenspreken. Al de vertegenwoordigers van de opgegeven stichtingen, met uitzondering van de vertegenwoordiger van [naam stichting 1] , hebben namelijk ontkend dat er in enige vorm giften door verdachte zijn gedaan. Voor zover verdachte zijn stelling overigens heeft geprobeerd te onderbouwen, blijkt dat hij dit heeft gedaan met vervalste bewijsstukken van de ING en op schrift gestelde getuigenverklaringen die een valse voorstelling van zaken geven.
De verklaring van verdachte, dat hij de door hemzelf opgemaakte ING rekeningafschriften slechts als ‘praatstuk’ heeft ingediend, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Dit volgt op geen enkele manier uit de verklaring van getuige [getuige] , de belastingambtenaar waaraan verdachte deze stukken heeft overgelegd. Kennelijk waren deze stukken bedoeld om bewijs te leveren van zijn stellingen. Bovendien heeft verdachte moeten weten dat hij niet zelf bewijsstukken mag fabriceren.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van mening dat verdachte ten aanzien van de onder een en twee ten laste gelegde feiten geen beroep op afwezigheid van alle schuld in de zin van een verontschuldigbare rechtsdwaling toekomt. Verdachte wist namelijk dat de giften die hij opvoerde niet juist waren. Hij heeft dit dus opzettelijk gedaan. De stelling van verdachte dat zijn collega [persoon] de manier van handelen van verdachte zoals ten laste gelegd eerder zou hebben goedgekeurd volgt niet uit de getuigenverklaring van [persoon] . Zo heeft hij niet verklaard dat hij verdachte heeft geadviseerd om stichtingen in zijn aangifte te noemen waarvoor verdachte geen werkzaamheden had verricht. Het is overigens ook volstrekt onaannemelijk dat een medewerker van de Belastingdienst een dergelijke werkwijze zou goedkeuren.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de onder een en twee ten laste gelegde feiten bewezen.
Feit 3
Het onder drie ten laste gelegde vindt de rechtbank deels bewezen. De rechtbank gelooft niet dat verdachte vrijwilligerswerk heeft verricht voor [naam stichting 3] en [naam stichting 2] , omdat de getuigen hierover gehoord dit hebben ontkend. Hij heeft de vrijwilligersverklaringen namens deze stichtingen daarom valselijk opgemaakt en daarvan ook gebruik gemaakt. Uit het dossier volgt dat verdachte wel vrijwilligerswerk voor [naam stichting 1] heeft verricht. Hoewel het de vraag is of verdachte op deze manier een verklaring op had mogen maken namens deze stichting, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte het opzet had om deze verklaring vals op te maken en te gebruiken. Verdachte wordt voor dit deel van de tenlastelegging daarom vrijgesproken.
3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1
op 30 april 2016 te Apeldoorn, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2015 onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar een te hoog, althans gefingeerd, bedrag aan aftrekbare giften opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
ten aanzien van feit 2
op of omstreeks 27 oktober 2016 te Amsterdam, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft verdachte acht afschriften van betaalrekening [rekeningnummer] beschikbaar gesteld aan de Belastingdienst, terwijl verdachte wist dat deze afschriften vals waren en dat de op deze afschriften vermelde transacties niet hadden plaatsgevonden;
ten aanzien van feit 3
in de periode van 1 december 2017 tot en met 18 december 2017 te Oostzaan, een "Verklaring gift in de vorm van vrijwilligerswerk" van [naam stichting 3] en een "Verklaring gift in de vorm van vrijwilligerswerk" van [naam stichting 2] , elk zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken,
bestaande die valsheid hierin dat hij op deze verklaringen valselijk en in strijd met de waarheid heeft vermeld dat hij, verdachte, vrijwillige werkzaamheden voor de stichting heeft verricht en afziet van een vergoeding voor die werkzaamheden en die vergoeding schenkt aan de genoemde stichting;
en
in de periode van 1 december 2017 tot en met 18 december 2017 te Apeldoorn, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valselijk opgemaakte geschriften, als ware die geschriften echt en onvervalst, immers heeft verdachte een "Verklaring gift in de vorm van vrijwilligerswerk" van [naam stichting 3] en een "Verklaring gift in de vorm van vrijwilligerswerk" van [naam stichting 2] , elk zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, laten opsturen naar de Belastingdienst, Centrum voor Infrastructuur en Exploitatie, te Apeldoorn en bestaande die valsheid telkens hierin dat hij op deze verklaring valselijk en in strijd met de waarheid heeft vermeld dat hij, verdachte, vrijwillige werkzaamheden voor de stichting heeft verricht en afziet van een vergoeding voor die werkzaamheden en die vergoeding schenkt aan de genoemde stichting.

4.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank overweegt als volgt.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf verschillende omstandigheden meegewogen. In de zaak van verdachte is niet zozeer de hoogte van het nadeelbedrag, maar vooral de positie van verdachte in de maatschappij van belang. Verdachte had namelijk een voorbeeldfunctie, omdat hij voor de Belastingdienst werkte. De samenleving mag in een medewerker van de Belastingdienst het vertrouwen hebben dat juist hij zijn aangiften op een juiste manier indient. Daarnaast vindt de rechtbank het kwalijk dat verdachte, nadat hij is gecontroleerd door de Belastingdienst, zelf stukken heeft gefabriceerd ter onderbouwing van zijn onjuiste aangifte, om dit vervolgens nogmaals te doen in zijn arbeidsrechtelijke procedure. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat verdachte heeft gehandeld uit een zekere paniek, heeft hij een bewuste keuze gemaakt om valse stukken op te maken en in te dienen, en het is ook een bewuste keuze geweest om zijn netwerk daarvoor in te zetten. Ook is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat het strafontslag van verdachte niet tot strafvermindering moet leiden. Dit is immers een logisch en te voorzien gevolg van zijn handelen, en komt volledig voor rekening van verdachte.
Gelet op het bovenstaande vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie niet onredelijk, maar gelet op de volgende omstandigheden zal zij toch geen gevangenisstraf opleggen. Het gaat om een relatief laag nadeelbedrag, de rechtbank gaat ervan uit dat dit de eerste keer was dat verdachte zoiets deed, verdachte speelt naar het zich laat aanzien een positieve rol in de maatschappij en zijn gemeenschap, en hij is kostwinnaar van zijn gezin. Een taakstraf van 200 uren waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren acht de rechtbank daarom passend en geboden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:

1. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;

2. ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;

3. valsheid in geschrift.

Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
200 (tweehonderd) uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot
100 (honderd) uren,
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts , voorzitter,
mrs. M.R.J. van Wel en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 september 2018.
[...]