In het boek komen de volgende passages voor:
Passage 1 (p. 373)“Bij mijn moeder is dat een stuk moelijker. Pas de laatste tijd begin ik in te zien dat al die opmerkingen over lesbische vrouwen, mensen die niet werken en ga zo maar door, geen onhandigheden zijn, maar een doelbewust kleineren, altijd maar door. Het is moeilijk te bevatten dat je eigen moeder werkelijk niets van je moet hebben, dat ze misschien van je gehouden heeft toen je in je wiegje lag maar dat ze een afkeer heeft van alles wat jou jezelf maakt .‘Dat kan toch niet?’ vraagt An, ‘denk je niet dat je overdrijft?’ ‘Weet je wat ze me elk jaar wel een paar keer vertelt?’ zei ik. ‘Dat ze zo vies was van jouw onderbroeken toen jij een jaar of dertien was en je voor mannen begon te interesseren. Mijn ondergoed vond ze prettig, dat deed ze met liefde in de wasmachine, maar jouw ondergoed wilde ze eigenlijk niet aanraken. Daar griezelde ze van.’Zoals ze ook doet of ik niet lesbisch ben, nooit naar Louise vraagt, keer op keer met advertenties voor ‘leuke baantjes, echt wat voor jou’ kwam aanzetten, na de danswedstrijd alleen sprak over een ander stel dat zo goed was (en dat er ook ‘helemaal niet zo lesbisch uitzag’) en ga zo maar door.”Passage 2 (p. 379)“’Ik wil dat mijn kinderen altijd gelukkig zijn,’ zei ze tegen mijn tante. Dus kamde ze ons haar niet, om ons geen pijn te doen, ging niet naar de schooldokter die ons een prik zou geven, zei dat we niet van gymles hielden en schreef een briefje aan de onderwijzer dat Nicolien last van haar oren had en niet aan de zwemles kon meedoen. Ieder jaar vreesde ik de zomer. Want iedereen kon zwemmen, behalve ik. ‘Maar dat vindt Nicolien niet erg hè, lieverd? Daar schaamt ze zich helemaal niet voor. Mama kan ook niet zwemmen. Dat geeft helemaal niks.’ Telkens zei ze het weer, in een kamer vol mensen. En daar stond ik, terwijl iedereen naar me keek.”
Passage 3 (p. 409)“‘Ze heeft me met een mes bedreigd,’ zei mijn vader en toen begon hij te huilen. Zijn hele lichaam sidderde.”
Passage 4 (p. 414-415)“Maar wat kon je zeggen? Er viel niets te zeggen. Moeder is een pianolerares van negenenvijftig jaar. Een klein, tenger wezentje waar iedereen dol op is. En ik, grote lobbes van een dochter zit zondagavonds aan de keukentafel en voel hoe een hand zich om m’n hart sluit als moeder naar me kijkt.En nu zwaait ze met messen, schreeuwt ze de hele boel bij elkaar en zegt ze: ’Ik ben bang voor die vrouw,’ wijzend op mij.Ik kijk naar haar, ben niet verbaasd en denk: had je altijd maar zo gepraat. Drieëndertig jaar lang roze dekbedden overal over heen gelegd om alles te dempen en te verstikken.”
Passage 5 (p. 415 - 416)
“Ze had toch naar Drenthe kunnen gaan? Maar ze ging niet. Ze hoefde die meubels niet te versjouwen maar ze deed het toch.En ineens zag ik in welk waanzinnig misverstand ik altijd had geleefd. Hoe ik mijn moeder bijna gehaat had uit wanhopig medelijden om iets waar zijzelf nooit om getreurd had. Hoe ik altijd mijn best had lopen doen om het een moeder naar de zin te maken die niet te helpen was, en een vader die zich overal aan onttrok. Hoe ik me van kinds af aan in duizend bochten gewrongen had om hen niet teleur te stellen, te kwetsen, bedroefd te maken. Al die moeite voor twee mensen die nooit naar me hadden gekeken.”
Passage 6 (p. 433 - 434)“Vannacht overigens voor het eerst sinds drie weken een hele nacht doorgeslapen en niet over m’n moeder gedroomd. Hoe meer ik ga zien wat ze met me heeft gedaan, hoe rustiger ik word.Ik heb altijd wel geweten dat ze vreemd was, hoor. Ze kamde m’n haar niet zodat het moest worden afgeknipt, ze ging niet naar dokters en tandartsen, zodat m’n halve gebit wegrotte en ik altijd kromliep van de buikpijn en nu een darmverzakking heb die je normaliter alleen bij bejaarden ziet; ze deed niets toen ik van de ene school naar de andere zwierf, een halve zelfmoordpoging deed en alleen nog maar spierwit in bed kon liggen. Maar ze zei dat ze me begreep, beter dan wie ook, dat alle anderen me nooit zouden begrijpen maar dat dat niet gaf omdat zij er was, en hoewel ik nooit één teken van begrip gezien heb, sterker nog, hoewel ze me een leven lang lachend de grond inboorde, heb ik altijd geloofd dat ze een oneindig lieve vrouw was die zielsveel van me hield.Maar ze was niet lief en ze houdt ook niet van me.”
Passage 7 (p. 452 - 453)“Toen mijn zusje Lot, toen veertien, bleekjes thuiskwam en iets vertelde over een karateleraar die haar apart had genomen en haar had gevraagd zijn piemel in haar mond te nemen zei mijn moeder dat dat heel zielig voor die man was. Ze vond het ook een schande dat Christiaan en ik Lot stimuleerden aangifte te doen, ging niet mee naar de rechtszitting en zei toen we thuiskwamen dat we die arme man iets héél ergs hadden aangedaan. Nu zou zijn vrouw het ook horen. Ze hoopte maar dat het niet zo’n ‘zogenaamd modern, zelfstandig mens was’ (ze maakte hier een gebaar met een opgetrokken schouder en een hoogmoedig weggedraaid gezicht bij) dat hem in de steek zou laten en bij een ongetwijfeld lesbische vriendin de Opzij zou gaan zitten lezen, maar een echte, lieve vrouw, die hem begreep.
Ik schaam me te zeggen dat wij, haar dochters, deze afkeer van ‘zelfstandige vrouwen’ en het medelijden met mannen volledig overnamen, zodat Lot inderdaad die piemel in haar mond nam (‘ik geloof dat hij het echt graag wilde’) en ik me álles van Sybren liet welgevallen – tot verbijstering van mijn vriendinnen.Mijn vader fietste, toen hij over het incident gehoord had, ondanks Lots smeekbeden niets te doen, naar Bloemendaal om met de directeur van de sportschool te praten. Die pakte hem natuurlijk met villa, drank en sigaren helemaal in (‘ [naam personage] , kerel, jij en ik zijn ook jong geweest.’) en mijn vader kwam zwalkend thuis en riep dat hij ‘alles geregeld had’.”“Zo’n vrouw die zo nodig voor haar rechten moet opkomen!’ zei mijn moeder walgend. Dat vond mijn familie maar armoedig: voor je rechten opkomen”