ECLI:NL:RBAMS:2018:7171

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
13/731010-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude en schending van de redelijke termijn in de strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is verdachte beschuldigd van bijstandsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte, geboren in 1989, samen met haar medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerde, terwijl zij dit niet had gemeld aan de uitkerende instantie. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek dat begon op 18 november 2014, toen verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met bijna twee jaar is overschreden, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar wel in de strafmaat moet worden meegewogen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, in overweging genomen, evenals de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.S. Kat. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente, wat heeft geleid tot een benadeling van de sociale voorzieningen. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van de tenlastelegging, die betrekking heeft op het opzettelijk nalaten van informatie, bevestigd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met de voorwaarde dat bij niet-naleving vervangende hechtenis van 60 dagen kan worden opgelegd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke situatie van verdachte, waaronder haar inspanningen om haar schuld aan de gemeente af te lossen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/731010-15
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 september 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. M.S. Kat, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 27 september 2108 – ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode(n) vanaf [geboortedag dochter] 2013 tot en met 31 oktober 2014 te [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente [plaats] , immers heeft/hebben zij en/of haar mededader, te weten [medeverdachte] (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat
- zij en/of haar mededader een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- zij en/of haar mededader samenwoonde(n) en/of samen had(den) gewoond
- en/of zij en of haar mededader niet duurzaam gescheiden leefde(n) en/of had(den) geleefd
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en omdat de strafrechtelijke vervolging van verdachte niet conform de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van het Openbaar Ministerie (hierna: de Aanwijzing) is.
De officier van justitie heeft aangegeven dat niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is. De overschrijding van de redelijke termijn kan namelijk worden meegewogen in de strafmaat en verder is in deze zaak sprake van één van de uitzonderingen die worden genoemd in de Aanwijzing, namelijk de inzet van strafrechtelijke dwangmiddelen.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt van de redelijke termijn voor behandeling van een zaak in eerste aanleg geldt een termijn van twee jaar voor het wijzen van een eindvonnis. De redelijke termijn is aangevangen op 18 november 2014, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. De eerste behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op een politierechterzitting op 2 december 2015, waarna de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens is de zaak aangebracht bij de meervoudige kamer die op 9 februari 2016 een zitting heeft gehouden, waarna getuigenverhoren bij de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden. Het onderzoek is uiteindelijk afgerond op 12 juli 2016 (na het laatste gedane getuigenverhoor). Verdachte had nadat het onderzoek was afgerond op korte termijn opgeroepen moeten worden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. De redelijke termijn is in deze zaak namelijk met bijna twee jaar overschreden.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welk rechtsgevolg aan dit gegeven verbonden moet worden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in beginsel niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden om van deze vaste lijn af te wijken. De rechtbank zal overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken in de strafmaat.
Aanwijzing
In de Aanwijzing (geldend van 01-01-2013 t/m 31-03-2016 en gewijzigd vanaf 1 april 2016), met betrekking tot het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude bij uitkeringen, is vermeld dat zaken met een nadeel van minder dan € 50.000,- in beginsel bestuursrechtelijk worden afgedaan. In deze aanwijzing zijn diverse uitzonderingen gemaakt op dat uitgangspunt. Eén van deze uitzonderingen (uitzondering 1) is dat een strafrechtelijke afdoening kan plaatsvinden als sprake is van de toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen.
In deze zaak is sprake van een benadelingsbedrag van minder dan € 50.000,-. Uit het dossier blijkt dat op 16 oktober 2014 strafvorderlijke dwangmiddelen zijn toegepast; zo heeft de officier van justitie een verzoek ingediend bij de rechter-commissaris tot doorzoeking van de woning. Nu sprake is van een van de uitzonderingen die worden genoemd in de Aanwijzing, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet in strijd heeft gehandeld met voornoemde Aanwijzing. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op verdachte rustte als uitkeringsgerechtigde de plicht (inlichtingenplicht) om mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij geen dan wel onvoldoende melding zou hebben gedaan dat medeverdachte [medeverdachte] , na de geboorte van hun dochter op [geboortedag dochter] 2013, hoofdzakelijk bij haar verbleef en dat zij sindsdien een gezamenlijke huishouding voerden. De vraag is nu of verdachte opzettelijk heeft nagelaten de Sociale Dienst tijdig te informeren over de gezamenlijke huishouding die zij met medeverdachte [medeverdachte] voerde vanaf [geboortedag dochter] 2013 en de vraag of zij dit tezamen en in vereniging met medeverdachte heeft gedaan.
4.2
Bewijsoverwegingen
Was sprake van een gezamenlijke huishouding?
De verdediging heeft betwist dat van [geboortedag dochter] 2013 tot september 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Vanwege de kinderen kwam medeverdachte regelmatig in de woning en sliep hij daar ook wel eens wanneer verdachte bijvoorbeeld een migraine aanval had, maar dat betekent niet dat sprake was van samenwonen of een gezamenlijke huishouding. Verdachte dient volgens de raadsvrouw in ieder geval te worden vrijgesproken voor de ten laste gelegde periode van [geboortedag dochter] 2013 tot 4 september 2014.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens de wet is sprake van een gezamenlijke huishouding ‘indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins’. Aan de eis van wederzijdse zorg voor elkaar wordt in ieder geval voldaan als personen met elkaar getrouwd zijn geweest in de twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van een uitkering en uit hun relatie een kind is geboren. Voor de bepaling van het hoofdverblijf in een woning is van belang waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van een persoon zich bevindt; hierbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
Het staat in deze zaak niet ter discussie dat verdachte en medeverdachte met elkaar getrouwd zijn geweest in de twee jaar voordat verdachte een uitkering heeft aangevraagd en dat zij uit dat huwelijk kinderen hebben gekregen. Ook staat vast dat verdachte haar hoofdverblijf had in de woning in [plaats] . Het gaat er dus om of medeverdachte óók zijn hoofdverblijf had in deze woning in [plaats] .
Uit het onderzoek van de Sociale Recherche blijkt het volgende. Uit de bankafschriften van medeverdachte is gebleken dat in de ten laste gelegde periode vanaf zijn rekening meermalen de huur is betaald voor de woning van verdachte en dat hij ook een keer de energierekening van Nuon heeft betaald. Daarnaast blijkt dat vanaf zijn rekening meerdere internetaankopen op naam van verdachte zijn betaald en dat er veel kasstortingen waren in [plaats] . Verder blijkt uit de bankafschriften van verdachte dat zij in sommige maanden geen gebruik maakte van haar rekening, nu er geen betalingen zijn gedaan voor levensonderhoud en/of huurbetaling. Ook heeft medeverdachte een kredietaanvraag gedaan waarbij hij het adres van verdachte opgaf. Tot slot zijn meerdere waarnemingen gedaan waarbij medeverdachte de woning in de vroege ochtenduren verliet en waaruit blijkt dat hij beschikte over de huissleutel.
Verdachte heeft (op de zitting) verklaard dat zij de beschikking had over de bankpas van de medeverdachte en dat zij deze ook gebruikte ten behoeve van het huishouden. Daarnaast heeft zij verklaard dat medeverdachte ook boodschappen deed voor de kinderen. Tevens heeft verdachte verklaard dat medeverdachte vanaf juni 2013 tot september 2014 gemiddeld twee of drie nachten in de week in de woning sliep en vaak overdag in de woning was om op hun oudste dochter te passen. Vanaf 4 september 2014, na de gasexplosie in de flat, sliep hij er dagelijks.
Uit het voorgaande kan genoegzaam worden vastgesteld dat verdachte en medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden. Medeverdachte verbleef tot september 2014 al meerdere dagen in de week bij verdachte en vanaf september 2014 verbleef hij er dagelijks. Het zwaartepunt van zijn hoofdverblijf lag dus bij verdachte. Dat hij feitelijk een andere woonplek zou hebben is niet aannemelijk geworden. Verder blijkt dat medeverdachte veel en vaak voor verdachte betaalde, waaronder de huur en de boodschappen, en dat zij elkaar ondersteunden in de zorg voor hun kinderen. Zij hadden dus ook de (financiële) zorg voor elkaar en voor hun gezin. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte en medeverdachte, gedurende de ten laste gelegde periode, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Het is hierbij niet relevant of zij in die periode daadwerkelijk nog een liefdesrelatie met elkaar hadden.
Is sprake van opzet bij verdachte?
De raadsvrouw heeft betwist dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht, omdat zij in de veronderstelling was dat zij op de eerste gespreksdag na de explosie op 4 september 2014 aan de gemeente had doorgegeven dat medeverdachte bij haar was ingetrokken en dat zij weer samenwoonden.
De rechtbank overweegt als volgt. Verdachte wist van haar inlichtingenplicht, zij wist dat ze had opgegeven dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met de medeverdachte en zij wist wat een gezamenlijke huishouding inhield (dit staat immers duidelijk vermeldt in het heronderzoeksformulier, die verdachte op 18 augustus 2013, ruim voor de gasexplosie, heeft ingevuld en ondertekend). De rechtbank ziet het melden van het samenwonen op een bijeenkomst over een gasexplosie niet als een melding die is gedaan aan de bevoegde instantie. Verdachte weet immers waar zij meldingen van de Sociale Dienst moet doorgeven. Een bijeenkomst over een gasexplosie is niet de plek waar medewerkers van de Sociale Dienst aanwezig zijn. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte opzettelijk de informatie over de gezamenlijke huishouding met de medeverdachte heeft achtergehouden.
Is sprake van medeplegen?
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat medeplegen niet bewezen kan worden, nu verdachte het formulier voor de aanvraag van de uitkering zelf heeft ingevuld en medeverdachte niet wist welke uitkering zij genoot.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel op de medeverdachte geen inlichtingenplicht rustte, heeft de Hoge Raad in het Magazijnbediende-arrest in 1926 [1] al geoordeeld dat het medeplegen van een kwaliteitsdelict mogelijk is, indien het opzet van de medepleger ten minste gericht is op het aanwezig zijn van die kwaliteit bij (een van) de andere betrokkene. Ten aanzien van de medeverdachte dient dus bewezen te worden dat hij wist dat verdachte een inlichtingenplicht had ten opzichte van de betrokken uitkeringsinstantie en dat zij niet aan die inlichtingenplicht had voldaan. Dat medeverdachte de aanvraag voor de uitkering niet heeft ingevuld doet hier dus niet ter zake.
Uit de verklaring van medeverdachte volgt dat hij op de hoogte was dat verdachte een uitkering ontving. Dat hij niet wist om welke uitkering het specifiek ging doet hier niet aan af. Bovendien kan uit zijn verklaring worden opgemaakt dat hij wist dat haar uitkering zou kunnen worden stopgezet, aangezien hij haar heeft gevraagd of de Sociale Dienst op de hoogte was van zijn verblijf in het huis. Hieruit blijkt dat hij wist dat het samenwonen moest worden doorgegeven aan de Sociale Dienst. Gelet hierop is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte en medeverdachte kan dus als medepleger worden beschouwd. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte en medeverdachte het feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
4.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periode vanaf [geboortedag dochter] 2013 tot en met 31 oktober 2014 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente [plaats] , immers heeft zij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en haar mededader een gezamenlijke huishouding voerden, zijnde dit een gegeven waarvan zij wist dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Verder heeft zij bepleit dat in de strafmaat rekening moet worden gehouden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, het niet volgen van de Aanwijzing door het Openbaar Ministerie en dat verdachte inmiddels haar schuld aflost aan de gemeente.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met medeverdachte gedurende ruim een jaar bijstandsfraude gepleegd. Zij heeft tegenover de uitkerende instantie verzwegen dat zij op het opgegeven adres met de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerde. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre verdachte recht had op een uitkering, en heeft ten onrechte gelden uitgekeerd. Het totale benadelingbedrag over de tenlastegelegde periode bedraagt € 25.223,03. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties erop kunnen vertrouwen dat aan hen de juiste gegevens tijdig worden aangeleverd. De verdachten hebben door aldus te handelen misbruik van het stelsel van sociale zekerheid gemaakt.
Uit het strafblad van verdachte van 3 september 2018 blijkt dat zij nog niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Zoals hiervoor onder 3.1 al is vermeld, is de redelijke termijn met bijna twee jaar overschreden. De rechtbank weegt dit als strafverlagende omstandigheid mee.
Verder weegt de rechtbank strafverlagend mee dat verdachte al geruime tijd haar schuld aan de gemeente aan het aflossen is met een hoger maandbedrag dan nodig is, waarmee zij er blijk van geeft dat zij de ten onrechte genoten uitkering ook echt wil terugbetalen.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank dat thans kan worden volstaan met een volledig voorwaardelijke straf. Aan verdachte wordt een geheel voorwaardelijke taakstraf van 120 uren opgelegd (met aftrek van het voorarrest).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
De wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen, met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat deze straf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op
2 (twee) jaren bepaalde proeftijdschuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 oktober 2018.

Voetnoten

1.HR 21 juni 1926, ECLI:NL:HR:1926:BG9433.