ECLI:NL:RBAMS:2018:6935

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
13/845263-16 en 99/000169-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over het aanbieden van kredieten zonder vergunning en het gebruik van vervalste documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zonder vergunning kredieten heeft aangeboden en bemiddeld, alsook gebruik heeft gemaakt van een vervalst geschrift. De verdachte, geboren in 1966, had in de periode van 8 juli 2015 tot en met 23 maart 2016 meermalen opzettelijk kredieten aangeboden aan verschillende personen zonder de vereiste vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Daarnaast heeft hij feitelijk leiding gegeven aan een besloten vennootschap die ook zonder vergunning kredieten aanbood. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 januari 2016 een vals of vervalst geschrift heeft gebruikt, door een aangepast arrest van het gerechtshof Leeuwarden naar de AFM te sturen, met de bedoeling om te bewijzen dat hij niet vergunningsplichtig was. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan meerdere feiten, waaronder het aanbieden van kredieten zonder vergunning en het gebruik van een vervalst geschrift. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en gelast dat het resterende deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden ondergaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/845263-16 en 99/000169-13 (vordering herroeping V.I.) (Promis)
Datum uitspraak: 22 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 juni 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.B.A. Frakking en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte mr. V. Poelmeijer naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat
hij in de periode van 8 juli 2015 tot en met 23 maart 2016 meermalen opzettelijk, zonder een vergunning van de AFM, kredieten heeft aangeboden aan onder andere [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] ;
[naam B.V.] in de periode van 23 maart 2016 tot en met 12 april 2016 opzettelijk, zonder een vergunning van de AFM, een krediet heeft aangeboden aan onder andere [persoon 5] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die rechtspersoon;
hij in de periode van 8 juli 2015 tot en met 23 maart 2016 meermalen opzettelijk, zonder een vergunning van de AFM, heeft bemiddeld tussen aanbieders en [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] ;
[naam B.V.] in de periode van 23 maart 2016 tot en met 12 april 2016 opzettelijk, zonder een vergunning van de AFM, heeft bemiddeld tussen [naam B.V.] of aanbieders en [persoon 5] ;
hij op 20 januari 2016 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, door dit geschrift, een arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011, naar de AFM te sturen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen in
bijlage IIuit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit het dossier blijkt dat de eenmanszaak van verdachte, onder meer handelend onder de namen [naam eenmanszaak 1] en [naam eenmanszaak 2] , en later de besloten vennootschap [naam B.V.] , waarvan verdachte middellijk bestuurder was, aan meerdere personen krediet heeft aangeboden. In drie van de vijf ten laste gelegde gevallen ( [persoon 2] , [persoon 4] en [persoon 5] ) is daarnaast aan de aanvragers van de kredieten medegedeeld dat zij een verzekering dienden af te sluiten. Verdachte, de eenmanszaak noch de B.V. had een vergunning van de AFM voor het aanbieden van krediet of het bemiddelen, zoals vereist op grond van artikel 2:60 en 2:80 van de Wet op het financieel toezicht.
Verdachte heeft daarnaast een e-mail naar de AFM laten sturen, met als bijlage een arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011, waar volgens de begeleidende e-mail uit zou blijken dat verdachte niet vergunningsplichtig is. De tekst in de meegestuurde versie van dit arrest komt niet overeen met de tekst van het originele arrest.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten (deels) bewezen kunnen worden verklaard en dat verdachte van het overige moet worden vrijgesproken. Hij heeft daarbij, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen ten aanzien van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] , maar niet ten aanzien van [persoon 3] . Ten aanzien van [persoon 3] kan wel het onder 3 ten laste gelegde worden bewezen. Dit feit kan bij [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] niet worden bewezen. Ten aanzien van [persoon 5] kan bewezen worden dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft gepleegd, maar moet verdachte worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde.
Ook het onder 5 ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Verdachte heeft naar eigen zeggen op 20 januari 2016 opdracht gegeven tot het sturen van een e-mail aan de AFM met daarin een afschrift van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011. Aan dit afschrift zijn zinnen toegevoegd. Ook zijn zinnen uit een vonnis van de rechtbank Assen overgenomen alsof s het tekst van het gerechtshof is. Een arrest is een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. Dit is ook het geval als er geen handtekeningen op staan, want op internet gepubliceerde vonnissen en arresten bevatten nooit handtekeningen. Het is in de rechtspraktijk heel normaal om naar deze uitspraken te verwijzen en er op te vertrouwen dat de inhoud ervan overeenkomt met de ondertekende exemplaren. Uit de begeleidende e-mail bij het namens verdachte verzonden arrest blijkt dat verdachte opzet had op het gebruikmaken van het geschrift als ware het echt en onvervalst en op het valse of vervalste karakter ervan. Hij stuurde het arrest immers om de AFM ervan te overtuigen dat het gerechtshof bepaald had dat hij niet vergunningsplichtig was.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de onder 1 tot en met 4 aan verdachte ten laste gelegde beschuldigingen.
De raadsman heeft over feit 5 aangevoerd dat verdachte in de veronderstelling was dat hij voor zijn werkzaamheden geen vergunning van de AFM nodig had. Om dat te onderbouwen heeft hij het arrest waaruit dat volgens hem bleek naar de AFM gestuurd. Daarbij heeft hij de informatie die niet relevant was voor het punt dat hij wilde maken uit het arrest gehaald. Hij had echter niet het oogmerk om het arrest te vervalsen en als echt en onvervalst te gebruiken. Vanwege het ontbreken van opzet moet hij dus van dit feit worden vrijgesproken.
Daarnaast kan niet worden bewezen dat het geschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Een ‘normaal’ arrest bevat namelijk onder meer de handtekeningen van de rechters. Omdat die op het door verdachte verstuurde stuk ontbraken is niet aan de wettelijke voorwaarden voldaan. De aanpassingen oogden bovendien als een grote warboel, waardoor niemand zou kunnen geloven dat het een origineel arrest betrof. Ook om deze reden moet verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Op grond van de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in
bijlage IIacht de rechtbank bewezen dat verdachte krediet heeft aangeboden aan [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] .
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank daarnaast ook bewezen dat verdachte een krediet heeft aangeboden aan [persoon 3] . Weliswaar wordt er in de stukken in het dossier gesproken over acceptatie van de financiering door ‘een geldverstrekker’ en staat in de hypotheekofferte dat [naam eenmanszaak 2] een bemiddelingskantoor is via wie ‘Privat Investors’ hun verworven gelden ter beschikking stellen voor een hypotheek, maar daar staat tegenover dat in de hypotheekofferte wordt gesproken over de “ [naam eenmanszaak 2] Aflosvrije en Annuïtaire hypotheek” en wordt gesteld dat het recht van hypotheek een zogenoemd zekerheidsrecht van [naam eenmanszaak 2] op de woning van [persoon 3] is. Hieruit maakt de rechtbank op dat de hypotheekovereenkomst een overeenkomst tussen [persoon 3] en [naam eenmanszaak 2] zou zijn, zonder dat daar (direct) een derde partij bij betrokken zou zijn. [naam eenmanszaak 2] , verdachte handelend onder de naam van zijn eenmanszaak, was dus zelf aanbieder van een krediet. Dat [naam eenmanszaak 2] de hypotheekgelden zelf mogelijk weer van een derde partij zou ontvangen of lenen, doet hier niet aan af.
3.4.2.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het aanbieden van een krediet door [naam B.V.] aan [persoon 5] .
Het krediet is door (een medewerker van) [naam B.V.] aan [persoon 5] aangeboden en deze handeling kan aan [naam B.V.] worden toegerekend, omdat deze past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de rechtspersoon dienstig is geweest en de rechtspersoon erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Nu verdachte, ook volgens zijn eigen verklaring, bestuurder was van [naam B.V.] en wist van het aanbieden van kredieten door [naam B.V.] kan hij ten aanzien van dit feit als feitelijk leidinggever worden aangemerkt.
3.4.3.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank maakt uit het requisitoir van de officier van justitie op dat hij de onder 3 ten laste gelegde bemiddeling slechts bewezen acht op het moment dat het dossier voldoende bewijs zou bevatten dat verdachte heeft bemiddeld tussen één van de genoemde personen en een aanbieder van krediet. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een te beperkte interpretatie van het begrip ‘bemiddelen’. Artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht definieert bemiddelen in de zin van de wet namelijk als “alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een verzekering tussen een cliënt en een verzekeraar (…).” (onderdeel d).
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte ook werkzaamheden heeft verricht die gericht waren op het afsluiten van levensverzekeringen voor [persoon 2] en [persoon 4] . Deze verzekeringen zouden niet door [naam eenmanszaak 2] worden gesloten, maar door een derde partij. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte heeft bemiddeld, zonder dat hij daarvoor een vergunning van de AFM had. Dit betekent dat ook het onder 3 ten laste gelegde deels kan worden bewezen.
In de gevallen van [persoon 1] en [persoon 3] kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte ook werkzaamheden heeft verricht gericht op het tot stand komen van verzekeringen – of op een andere manier heeft bemiddeld. Verdachte zal dus ten aanzien van [persoon 1] en [persoon 3] worden vrijgesproken.
3.4.4.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Zoals in rubriek 3.4.3. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat ook het ‘regelen’ van een levensverzekering bij een derde partij voor de aanvrager van een krediet onder bemiddelen als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht valt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit ook in de zaak van [persoon 5] is gebeurd.
Ook deze handelingen kunnen aan de rechtspersoon [naam B.V.] worden toegerekend en verdachte heeft hier feitelijk leiding aan gegeven. Dit betekent dat ook het onder 4 ten laste gelegde kan worden bewezen.
3.4.5.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
De rechtbank acht ook het onder 5 ten laste gelegde gebruik maken van een vervalst geschrift door verdachte bewezen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat verdachte een e-mail heeft laten sturen naar de AFM, waarbij in de e-mail naar een bijgevoegd document werd verwezen als ‘deze gerechtelijke uitspraak’. Dit document was geen correcte weergave van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden omdat bepaalde zinnen aan het arrest waren toegevoegd. Een arrest van een gerechtshof is een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, ook als daar geen handtekeningen op staan. Het gebeurt in de rechtspraktijk regelmatig dat wordt verwezen naar en bewijswaarde wordt toegekend aan op internet gepubliceerde vonnissen en arresten, terwijl in gepubliceerde uitspraken nooit handtekeningen te vinden zijn.
Omdat in de e-mail de indruk wordt gewekt dat het bijgevoegde document de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden bevat en met geen woord wordt gerept over de wijzigingen die verdachte in het document heeft aangebracht, heeft verdachte het vervalste afschrift als echt en onvervalst gebruikt. Het kan niet anders dan dat verdachte deze stukken tekst ook bewust heeft toegevoegd om de kans groter te maken dat de AFM zijn zienswijze zou accepteren en had daarmee ook opzet op het gebruiken van dit vervalste geschrift.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II en de overwegingen in rubriek 3 bewezen:
Het onder
1ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 19 december 2015 tot en met 23 maart 2016 te Groningen opzettelijk zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning kredieten heeft aangeboden aan:
- [persoon 1] en
- [persoon 2] en
- [persoon 3] en
- [persoon 4] .
Het onder
2ten laste gelegde, te weten dat:
[naam B.V.] in de periode van 23 maart 2016 tot en met 12 april 2016 te Groningen opzettelijk zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning krediet heeft aangeboden aan [persoon 5] , aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Het onder
3ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 21 december 2015 tot en met 23 maart 2016 te Groningen opzettelijk zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning heeft bemiddeld tussen aanbieders en:
- [persoon 2] en
- [persoon 4] .
Het onder
4ten laste gelegde, te weten dat:
[naam B.V.] in de periode van 23 maart 2016 tot en met 12 april 2016 te Groningen opzettelijk zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning heeft bemiddeld tussen een aanbieder en [persoon 5] , aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Het onder
5ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 20 januari 2016 te Groningen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst afschrift van een arrest van het gerechtshof Leeuwarden d.d. 30-9-2011, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte
- dit afschrift per email aan de Autoriteit Financiële Markten heeft doen sturen en
- in een begeleidende email heeft doen verwijzen naar dit arrest met de mededeling dat hierin door het hof zou zijn bekrachtigd dat verdachte niet vergunningsplichtig zouden zijn voor de AFM, bestaande die vervalsing hierin dat
- de tekst van dat arrest is ingekort en
- de tekst van dat arrest is aangepast, te weten dat daarin onder andere de volgende zinnen zijn toegevoegd en/of gewijzigd:
a. "Onderzoek van de zaak: krediet verstrekken zonder vergunning AFM." en
b. "Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht: Uitsluiten van vergunningsplichtig t.b.v. AFM (WFT).",

terwijl deze zinnen in werkelijkheid niet in het arrest zijn opgenomen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte is zowel op 30 september 2011 als op 5 oktober 2017 veroordeeld voor oplichting. Deze feiten pleegde hij in 2011. Nog geen zes dagen nadat hij in juli 2015 vrij was gekomen, richtte verdachte de eenmanszaak [naam eenmanszaak 2] op en begon kredieten aan te bieden. Het Openbaar Ministerie rekent het verdachte zwaar aan dat hij opnieuw de meest kwetsbare mensen in de samenleving heeft gezocht – namelijk mensen die om wat voor reden dan ook bij de reguliere banken geen financiering kunnen krijgen – en dat hij opnieuw deze mensen schade heeft berokkend.
Toen vervolgens werd ingegrepen door de AFM heeft verdachte geprobeerd de AFM, de toezichthouder die tot taak heeft om figuren zoals verdachte van de markt te weren, om de tuin te leiden door middel van een vervalst arrest. Dit is een ernstig misdrijf van een ongekende brutaliteit. Door gebruik te maken van een vervalst arrest heeft hij misbruik gemaakt van de onafhankelijkheid en het gezag van het gerechtshof om de AFM te bewegen haar toezichthoudende taak te staken. Dit raakt niet alleen het wezen van onze rechtsstaat, maar ook het wezen van onze financiële markt waarin toezicht en handhaving een hoeksteen is.
Dat verdachte in Roemenië de zorg voor zijn schoonmoeder op zich heeft genomen spreekt voor hem, maar inmiddels is bij het Openbaar Ministerie ook het beeld ontstaan dat hij hiermee zijn plicht om zich te verantwoorden voor de rechter ontloopt. Uit de door verdachte gepleegd feiten komt een beeld naar voren van een man die alleen maar handelt uit eigen gewin en zich niet bekommert om de gevolgen van zijn handelen voor anderen. Een man die nota bene vanuit detentie strafbare feiten pleegt. Een man die keer op keer gewaarschuwd is en die deze waarschuwingen overduidelijk in de wind slaat. De tot nu toe opgelegde straffen maken kennelijk maar weinig indruk op verdachte. Daarom is de enige optie om een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan hem op te leggen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er door verschillende omstandigheden (vrijwel) geen ruimte meer is om een straf aan verdachte op te leggen. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte dacht oprecht dat hij geen vergunning nodig had voor zijn werkzaamheden. Hij heeft dat idee bevestigd gezien in het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011. Daarin werd het beroep ten aanzien van het in die zaak onder 4 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard, nadat de rechtbank de dagvaarding ten aanzien van dat feit eerder nietig had verklaard. Hij heeft dus gedwaald op dit punt. Verdachte is bij de reclassering altijd open geweest over zijn werkzaamheden, maar zij heeft nooit ingegrepen. Sterker nog, zij heeft geadviseerd het toezicht op te heffen. Omdat verdachte de reclassering en het Openbaar Ministerie als één en ondeelbaar zag, zag hij ook hierin de bevestiging dat wat hij deed ook toegestaan was. Door deze zaak is verdachte tot inkeer gekomen en heeft hij ingezien dat wat hij deed strafbaar was. Hij ziet het foute van zijn handelen nu in en heeft daar spijt van.
Verdachte heeft nooit winst gehad uit het bedrijf. Dit moet in de strafmaat meewegen, net als de media-aandacht die er voor verdachte is geweest en zeker in negatieve zin heeft bijgedragen aan de beeldvorming rondom zijn persoon.
Tot slot moet rekening worden gehouden met de veroordeling van verdachte op 19 oktober 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In die zaak is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en een beroepsverbod van vijf jaar. Omdat de in deze zaak ten laste gelegde feiten gepleegd zijn vóór dit arrest is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Als alle feiten tegelijk waren berecht, had dit niet tot een (aanzienlijk) hogere straf geleid.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
De rechtbank vindt het opleggen van een vrijheidsbenemende straf op zijn plaats en bij de keuze daartoe en bij de vaststelling van de duur daarvan heeft zij in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet op het financieel toezicht door aan vijf personen zonder vergunning kredieten aan te bieden en/of te bemiddelen bij het tot stand komen van levensverzekeringen. De vergunningsplicht bestaat om consumenten te beschermen tegen onder meer overkreditering, onredelijke voorwaarden, onredelijke kosten en oplichting en hen daarmee te behoeden voor foute of ongeïnformeerde keuzes. Door zonder vergunning te handelen heeft verdachte bewust de mogelijkheid voor hemzelf gecreëerd om te profiteren van de geldnood van anderen. In het bijzonder gaat het daarbij om personen die niet meer terecht konden bij kredietaanbieders en bemiddelaars die wel een vergunning hadden, omdat die hen geen krediet of ander financieel product meer wilden of mochten aanbieden. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk, vooral omdat uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij al veel vaker veroordeeld is voor vermogensdelicten. Het zichzelf (proberen te) verrijken door middel van strafbare feiten lijkt een rode draad in het leven van verdachte te zijn. Eerdere veroordelingen hebben hem er niet van weerhouden telkens weer in de fout te gaan, zelfs niet als hem langdurige gevangenisstraffen werden opgelegd. Bij het bepalen van de strafmodaliteit in deze zaak ziet de rechtbank dan ook geen andere optie dan verdachte weer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Daar komt nog bij dat verdachte, toen de AFM ingreep en zijn advertenties op websites liet verwijderen, heeft geprobeerd de AFM op andere gedachten te brengen door een vervalst afschrift van een arrest op te sturen. Verdachte heeft daarmee een grove inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in gerechtelijke uitspraken moet kunnen worden gesteld. Bovendien geldt ook hier dat verdachte eerder is veroordeeld voor valsheid in geschrift en hij dus weer aantoont er niet voor terug te deinzen om documenten te vervalsen.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte oprecht in de veronderstelling verkeerde dat hij niet vergunningsplichtig was. De rechtbank acht dit totaal ongeloofwaardig. Het vonnis van de rechtbank Assen noch het daaropvolgende arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011, bij welke procedure hij rechtsbijstand kreeg van een advocaat, biedt enige onderbouwing voor die stelling. De omstandigheid dat verdachte bij de reclassering open heeft verteld over zijn werkzaamheden, wat hij – zo begrijpt de rechtbank – volgens de verdediging niet zou hebben gedaan als hij wist dat wat hij deed niet mocht, doet hier niet aan af. De reclassering is namelijk geen instantie die met de opsporing van strafbare feiten is belast. Verdachte mocht de omstandigheid dat de reclassering niet heeft ingegrepen, dan ook zeker niet zien als extra bevestiging van zijn gestelde gedachte dat hij niet vergunningsplichtig was.
Verdachte lijkt gezien de eerdere veroordelingen onverbeterlijk en is kennelijk niet in staat of geneigd om te proberen zijn inkomen op een legale manier te verdienen. De rechtbank hecht daarom ook geen waarde aan de schriftelijke verklaring van verdachte, waarin hij schrijft dat hij spijt heeft van zijn handelen. Verdachte is niet op de zitting verschenen en heeft, naast genoemde schriftelijke verklaring, geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden.
Hoewel de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding ziet om de op te leggen straf te matigen, zal zij toch een aanzienlijk lagere straf aan verdachte opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Dat heeft deels te maken met het feit dat de officier van justitie bij de strafeis aansluiting heeft gezocht bij de straffen die doorgaans voor oplichting worden opgelegd. De hier ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten – het zonder vergunning aanbieden van krediet en bemiddelen, en het gebruiken van een vervalst geschrift – zijn van een andere orde. Daarmee is wellicht de mogelijkheid tot oplichting gecreëerd, maar voor oplichting wordt verdachte niet veroordeeld. Voor de feiten waar verdachte wel voor wordt veroordeeld worden doorgaans beduidend lagere straffen opgelegd dan voor oplichting. Daarnaast speelt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2017 een rol in de strafoplegging. Bij deze veroordeling is aan verdachte onder andere een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd. Omdat de feiten waarop de zaak van vandaag ziet vóór die veroordeling zijn gepleegd is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Dit betekent dat de rechtbank in de strafoplegging rekening moet houden met de straf die aan verdachte opgelegd zou zijn als de feiten waarvoor verdachte op 19 oktober 2017 is veroordeeld en de feiten waarvoor verdachte vandaag wordt veroordeeld, gelijktijdig behandeld waren.
De rechtbank is van oordeel dat als de feiten gelijktijdig waren behandeld met de feiten waarvoor verdachte op 19 oktober 2017 is veroordeeld aan verdachte hooguit zes maanden gevangenisstraf extra zou zijn opgelegd. De rechtbank zal daarom in deze zaak volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf van zes maanden.

8.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 30 september 2011, onder parketnummer 24/001517-09, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Zwolle van 25 februari 2014, onder parketnummer 08/963553-13, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
Verdachte is bij besluit van 13 mei 2015 op grond van artikel 15, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht op 2 juli 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder (onder meer) de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 15a lid 1 onder a van het Wetboek van Strafrecht).
Bij de stukken bevindt zich de op 5 december 2017 op de griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, met v.i.-zaaknummer 99/000169-34.
De vordering van de officier van justitie zoals die op de terechtzitting is geformuleerd strekt tot het herroepen van de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling van 934 dagen omdat verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De verdediging heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen omdat verdachte niet wist dat hij in strijd met de wet handelde en de reclassering, belast met toezicht in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nooit heeft ingegrepen, terwijl zij wel op de hoogte was van de werkzaamheden van verdachte.
Verdachte heeft de genoemde algemene voorwaarde niet nageleefd. Verdachte heeft namelijk het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan. Anders dan door de verdediging is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte welbewust de wet heeft overtreden. Dat de reclassering daarbij niet heeft ingegrepen, doet daaraan, zoals in rubriek 7 is overwogen, niet af. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich telkens weer schuldig maakt aan ernstige vermogenscriminaliteit, vaak ten koste van kwetsbare personen. Ook veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen hebben hem hier niet van kunnen weerhouden. Verdachte heeft de in deze zaak bewezen verklaarde feiten bovendien korte tijd na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling gepleegd. Hij wist dat hij daarmee het risico liep om het resterende deel van zijn straf alsnog uit te moeten zitten, maar heeft dit kennelijk voor lief genomen. De rechtbank ziet in de onverbeterlijkheid van verdachte reden om de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 2:60 en 2:80 van de Wet op het financieel toezicht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder
1tot en met
5ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder1bewezen verklaarde:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder2bewezen verklaarde:
Feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, begaan door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het onder3bewezen verklaarde:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:80, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder4bewezen verklaarde:
Feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:80, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, begaan door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het onder5bewezen verklaarde:
Opzettelijk gebruik maken van vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten
934 (negenhonderdvierendertig) dagen, alsnog wordt ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. J. Huber en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 juni 2018.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]
[...]