8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval op een goudtransport. De overval vond plaats op klaarlichte dag op een parkeerplaats bij een winkelcentrum. Er waren verschillende omstanders die getuige zijn geweest van de overval, die op hen een grote indruk heeft gemaakt. Verdachte en zijn mededader hebben bij hun overval een hoeveelheid aan waardevolle juwelen en munten buitgemaakt ter waarde van een zeer groot geldbedrag. Het is niet dankzij hen, dat de buit uiteindelijk terug is gekomen bij de aangevers.
Dergelijke overvallen op koeriers van waardevolle goederen hebben een grote impact op de slachtoffers en leidt vaak tot voor hen tot langdurig nadelige psychische gevolgen. [naam 1] heeft aan de overval bovendien een gebroken ellepijp in zijn rechter onderarm overgehouden. Hij heeft verklaard dat het een complexe breuk is geweest en dat een tweede operatie mogelijk nodig zou zijn. Dat dergelijk ernstig letsel is toegebracht, is een strafverzwarende omstandigheid.
De rechtbank weegt verder ten nadele van verdachte mee dat de overval zorgvuldig was gepland.
Verdachte heeft verklaard dat hij na zijn invrijheidstelling terug wil keren naar Mexico waar zijn dochter, vrouw en ouders wonen. Hij wil dan gaan werken als taxichauffeur. Hij vraagt de rechtbank rekening te houden met de lange duur van zijn detentie en zijn psychische toestand, die er voor heeft gezorgd dat hij drie keer opgenomen is geweest.
Door deel te nemen aan het plegen van een overval op goudkoeriers, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Verdachte heeft daarmee het risico genomen dat hij langere tijd in detentie terecht zou komen en er niet voor zijn vriendin en familie kon zijn. De rechtbank betreurt dat deze situatie psychische klachten bij verdachte heeft veroorzaakt, maar kan gelet op de ernst van het feit geen waarde aan die omstandigheid hechten in de zin dat hem een lagere straf moet worden opgelegd.
De rechtbank acht het gepleegde feit voor wat betreft de strafmaat vergelijkbaar met een overval op een geldtransport. Uit het dossier blijkt dat de verdachten wisten dat de aangevers goud, gouden sieraden en/of munten, in elk geval zeer waardevolle goederen aan het vervoeren waren. Zij hadden het precies om die reden gemunt op die twee aangevers. Voor dergelijke overvallen worden fors hogere oriëntatiepunten voor straftoemeting gehanteerd dan een ‘gewone’ overval of straatroof. Gelet op de aard van het delict en de kennelijke drijfveren van de daders is een sterk economisch gerichte benadering van de strafmaat hierbij dominant: de straf moet immers voldoende afschrikwekkend zijn om er voor te zorgen dat geld- en goudlopers veilig over straat kunnen gaan. Aangezien met het overvallen van deze mensen snel veel geld kan worden verdiend, moet de straf simpelweg hoog genoeg zijn om dat verdienmodel desondanks onaantrekkelijk te maken. De straf moet voor opzettelijk op geld- of goudtransporteurs gerichte overvallen dus aanzienlijk hoger zijn dan een straatroof op een willekeurige persoon op straat, want zo’n straatroof is doorgaans een stuk minder lucratief. Het LOVS-oriëntatiepunt ten aanzien van straatroven is hier dus niet direct relevant. De vraag of men het overvallen van een geld- of goudloper nu een beroving, een straatroof of een overval zou moeten noemen, vindt de rechtbank verder niet zo interessant. Een hoge straf dient hier, kortom, vooral het doel van de algemene preventie.
De rechtbank overweegt dat de ernst van het feit een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt.
Ten aanzien van het verweer dat verdachte moet worden gecompenseerd wegens het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals ter zitting naar voren is gebracht, heeft de Hoge Raad in haar arrest van 17 juni 2008 bepaald dat behoudens bijzondere omstandigheden het strafgeding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
De uitspraak in deze zaak vindt binnen 16 maanden na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek plaats. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat desondanks sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is het met de verdediging eens dat er vertraging in de strafzaak is opgetreden, ook door onvoorziene omstandigheden aan de zijde van de rechtbank (de in december 2017 geplande inhoudelijke behandeling van de zaak kon niet doorgaan omdat één van de rechters door uitval van vliegverkeer niet tijdig naar Nederland kon terugkeren). Niet alle vertraging is echter onredelijk; tegenslag hoort tot op zekere hoogte bij het leven, ook als het gaat om onverwachte verhinderingen van de rechtbank. Dat een rechtszaak door onvoorziene omstandigheden soms minder snel verloopt dan was gepland en gehoopt, leidt dan ook niet meteen tot de conclusie dat geen sprake meer is van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft in januari 2018 geprobeerd om de zaak een spoedbehandeling te geven, maar bij het opvragen van de verhinderdata van al de eerste twee advocaten werd meteen duidelijk dat een snelle voortzetting van de zaak de eerste maanden al niet mogelijk zou zijn. De rechtbank trekt zich overigens wél aan dat de communicatie naar de raadslieden daarover beter had gekund, maar een snellere planning dan er nu is geweest lag dus nadrukkelijk
nietin de mogelijkheden. De rechtbank heeft nu eenmaal te maken met logistiek die het niet zomaar mogelijk maakt om een zaak van deze omvang, na tegenslag, op een kortere termijn te behandelen dan in dit geval is gedaan. Ook merkt de rechtbank op, waar de verdediging stelt dat de zaak al eerder dan december 2017 inhoudelijk behandeld had kunnen worden omdat het onderzoek al gereed zou zijn geweest, dat naar de identiteit van twee verdachten nog onderzoek moest worden gedaan. De rechtbank wil vanzelfsprekend graag weten
wieer terecht staan, zodat mogelijk over de achtergrond van die personen iets bekend kan worden. Pas in november 2017 werd informatie omtrent die identiteiten bekend. De verdediging van deze verdachten heeft er voor die tijd niet voor gekozen zelf informatie omtrent hun werkelijke identiteit te verschaffen, hetgeen de zaak aanzienlijk had kunnen bespoedigen. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel er inderdaad tegenslag is geweest, niet kan worden gezegd dat de zaak niet voortvarend is behandeld of dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf zoals gevorderd door de officier van justitie voldoende recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de verdachte. De rechtbank zal een gevangenisstraf opleggen voor de duur van vier jaren met aftrek van de duur van het voorarrest.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 13.123,74 aan materiële schadevergoeding en € 6000,- aan immateriële schadevergoeding.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering te verklaren, nu deze niet juist geadresseerd is en niet gebleken is dat de advocaat van de benadeelde partij uitdrukkelijk gemachtigd is. Subsidiair voert de raadsman aan dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, mede gelet op de omstandigheid dat de medische stukken onvertaald zijn. Bovendien is niet gebleken dat de benadeelde partij een fractuur in het achterhoofd heeft. Voorts is onvoldoende gemotiveerd waarom de benadeelde partij € 6000,- smartengeld vraagt. Tot slot is niet duidelijk of hij tijdens zijn ziekteverlof en werkloosheid andere inkomsten had.
De rechtbank is – net als de officier van justitie – van oordeel dat de benadeelde partij voor het gedeelte dat ziet op materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij door het gepleegde feit drie maanden niet kon werken wegens revalidatie en daarna nog zes maanden werkloos was. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de raadsman zich heeft gesteld als advocaat van de benadeelde partij acht de rechtbank hem gemachtigd.
Alhoewel de onderbouwing van de immateriële schade bestaat uit niet-vertaalde medische stukken, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het dossier voldoende vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1. bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij is slachtoffer geweest van een geweldsdelict met letsel als gevolg. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. Uit het dossier blijkt in ieder geval dat [naam 1] opgenomen is geweest in het ziekenhuis en dat hij een hoofdwond en een gebroken ellepijp had. Het is zeer aannemelijk dat [naam 1] door de overval geschrokken is en last heeft (gehad) van angstklachten.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (2016), begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding – gelijk de officier van justitie – naar billijkheid op € 2500,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat deze op dit moment onvoldoende onderbouwd is en het toelaten van een nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2500,- (vijfentwintighonderd euro).
Ten aanzien van het beslag
De verdediging heeft verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen Iphone aan verdachte, nu er geen relatie met het strafbaar feit bestaat.
Bij verdachte zijn de volgende goederen in beslag genomen:
1 STK zaktelefoon zilver Iphone 5se 5324284
De officier van justitie heeft betoogd dat de telefoon verbeurd moeten worden verklaard, omdat deze gebruikt is voor het plegen van het ten laste gelegde feit.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen op pag. 433 niet blijkt dat de hierboven genoemde inbeslaggenomen betrokken zijn geweest bij het plegen van het bewezen verklaarde feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze niet vatbaar is voor verbeurdverklaring en daarom moet worden geretourneerd aan de beslagene.