ECLI:NL:RBAMS:2018:6632

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
C/13/635156 / HA ZA 17-923
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curator ex artikel 42 Faillissementswet inzake eigendomsvraag vervreemde goederen

In deze zaak vorderde de curator, mr. Robbert Jan van der Weijden, ex artikel 42 van de Faillissementswet betaling van € 35.000 van de gedaagde, die betrokken was bij de failliete vennootschap Juliana Events BV. De curator stelde dat de gedaagde, die ook aandeelhouder was, onverplicht een rechtshandeling had verricht die de schuldeisers van Juliana benadeelde. De rechtbank moest beoordelen of de inventaris die door Juliana werd gebruikt, eigendom was van Juliana of van de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde de waarde van de inventaris om niet had verkregen, wat leidde tot benadeling van de boedel. De curator had voldoende bewijs geleverd dat de inventaris eigendom was van Juliana, en de gedaagde was er niet in geslaagd om het vermoeden van eigendom teniet te doen. De rechtbank verklaarde de vordering van de curator voor een bedrag van € 25.000 toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met de voorwaarde dat de curator zekerheid stelde voor het te innen bedrag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/635156 / HA ZA 17-923
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
MR. ROBBERT JAN VAN DER WEIJDEN in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Juliana Events BV,
kantoorhoudende te Amsterdam,
eiser,
advocaat: mr. N.C.P. Meijs te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.W. Verhoef te Uithoorn.
Partijen zullen hierna Curator en [gedaagde] worden genoemd. Voornoemde failliete vennootschap zal hierna Juliana worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte tot rectificatie van productie 13, aan de zijde van Curator,
  • het tussenvonnis van 21 februari 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Conform het verzoek bij de akte tot rectificatie van productie 13 is de oorspronkelijke productie 13 van Curator uit het dossier verwijderd.

2.De feiten

2.1.
Op 24 juni 2015 is Juliana opgericht met als doel het uitoefenen van een horeca-onderneming, namelijk een club genaamd ‘Bada Bing’. Juliana heeft vier aandeelhouders, onder wie [gedaagde] . Een van de andere aandeelhouders is tevens de bestuurder van Juliana.
2.2.
Op 9 september 2015 heeft [gedaagde] het bedrijfspand gelegen aan de [adres] te [gemeente] (hierna: het bedrijfspand) in eigendom verworven met als doel dit te gaan verhuren aan Juliana ten behoeve van haar horeaca-onderneming. Het bedrijfspand was ten tijde van de verkrijging door [gedaagde] ingericht als pool-café. [gedaagde] verkreeg tezamen met het bedrijfspand de zich daarin bevindende inventaris.
2.3.
Vanaf 1 oktober 2015 is Juliana ter uitoefening van haar bedrijf het bedrijfspand gaan huren van [gedaagde] , zulks voor een periode van vijf jaar (met een verlengingsoptie). De huurovereenkomst omschrijft het gehuurde als volgt:
Citaat huurovereenkomst verwijderd.
Verder bepaalt de huurovereenkomst, voor zover hier van belang:
(…)
2.4.
De inventaris van het pool-café is volledig vervangen door inventaris voor de club Bada Bing. De nieuwe inventaris is aangeschaft en verzekerd op naam van Juliana en is ook opgenomen op de balans van Juliana. De inventaris is betaald met geld dat door Juliana was geleend van de aandeelhouders, vooral [gedaagde] .
2.5.
De onderneming van Juliana presteerde ver beneden de (omzet)verwachtingen.
2.6.
Vanaf mei/juni 2016 hebben de aandeelhouders van Juliana gepoogd de onderneming met behulp van een makelaar te verkopen, maar dit is niet gelukt.
2.7.
Bij e-mail van 6 september 2016 heeft [gedaagde] middels zijn raadsman aan Juliana (dat wil zeggen: aan de bestuurder-aandeelhouder en aan de andere twee aandeelhouders van Juliana) verklaard de huurovereenkomst met Juliana te ontbinden wegens de opgelopen huurachterstand, onder aanzegging dat het bedrijfspand op 7 september 2016 moet worden ontruimd c.q. dat de sleutels moeten worden ingeleverd. Vervolgens staat in de e-mail:
“Dit betekent ook dat Juliana haar opdracht tot verkoop aan [de makelaar] intrekt en deze thans zal worden gegeven door de verhuurder, [ [gedaagde] ]. Het is aan [ [gedaagde] ] om te bepalen voor welke prijs, of om niet, wordt verkocht afhankelijk van de mogelijk te bedingen huur. [De andere aandeelhouders] zien uitdrukkelijk bij deze af, en [bestuurder van Juliana] verklaart zulks als bestuurder namens [Juliana], van het doen gelden van enige aanspraak op mogelijke verkoop van het horecabedrijf […]. Geen sprake is van enige goodwill en de inventaris, rekening houdend met mogelijk eigendomsvoorbehoud van de brouwerij en de beschadiging aan de inventaris bij het weghalen daarvan, wordt door partijen op nihil gesteld. [ [gedaagde] ] wil een uitdrukkelijke schriftelijke akkoordbevestiglng van jullie […] op deze mail, mede ten blijke van de ingegane ontruiming.
Van verrijking is geen sprake. Met welke eventuele opbrengst dan ook blijft sprake van verarming van jullie alle vier en het meest van [ [gedaagde] ].”
2.7.1.
De bestuurder van Juliana heeft vervolgens medegedeeld in te stemmen met het eindigen van de huurovereenkomst en de ontruiming, en heeft de sleutels ingeleverd.
2.7.2.
Derden die een eigendomsvoorbehoud op inventaris-onderdelen hadden (het ging hier om zaken die toebehoorden aan de drankenleverancier en de automatenleverancier), hebben hun zaken uit het bedrijfspand weggehaald. De resterende zich daar nog bevindende inventaris is niet weggehaald.
2.8.
Begin oktober 2016 heeft [gedaagde] een akkoord op hoofdlijnen bereikt met een derde [naam partij] die van zins was om een horeca-onderneming te gaan drijven in het bedrijfspand. Op 8 oktober 2016 heeft [naam partij] een bedrag van € 25.000 aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] heeft daarvoor een kwitantie aan [naam partij] afgegeven met als omschrijving “betaling inventaris”. [gedaagde] en [naam partij] hebben uiteindelijk op enigerlei wijze een definitieve overeenkomst bereikt. De betaling van € 25.000 is daarbij in stand gebleven.
2.9.
Op 18 oktober 2016 is in een buitengewone vergadering van aandeelhouders van Juliana besloten het faillissement van Juliana aan te vragen, nadat ter vergadering het volgende was geconstateerd:
2.10.
Op 25 oktober 2016 is Juliana op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard onder aanstelling van mr. T.D.J. Oosterink tot curator, die later is vervangen door mr. Van der Weijden / Curator.
2.11.
De faillissementsboedel beschikt thans niet over enig actief om de schuldeisers te voldoen, dat wil zeggen ruim € 17.000 aan preferente vorderingen (drie schuldeisers) en ruim € 146.000 aan concurrente vorderingen (ruim 10 schuldeisers).

3.Het geschil

3.1.
Curator vordert: veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan Curator van € 35.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2016, veroordeling van [gedaagde] in de (na)kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, en uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring van het vonnis.
3.2.
Curator legt het volgende aan de vordering ten grondslag.
3.2.1.
De inventaris die door de onderneming van Juliana werd gebruikt, was eigendom van Juliana zelf. In vervolg op de e-mail van 6 september 2016 zijdens [gedaagde] , heeft Juliana ofwel (a) afstand gedaan van haar recht op de verkoopopbrengst van de inventaris ofwel (b) de inventaris aan [gedaagde] geschonken. In beide gevallen betreft het een onverplicht verrichte rechtshandeling om niet die heeft geleid tot benadeling van de schuldeisers van Juliana. De inventaris is immers voor een bedrag van € 35.000 door [gedaagde] aan een derde verkocht, en dat bedrag is niet ten goede van het vermogen van Juliana gekomen. Juliana had wetenschap van de benadeling die van de rechtshandeling het gevolg zou zijn; Juliana had immers wetenschap van haar eigen slechte financiële situatie en concrete betalingsproblemen, en wist dus dat het afstand doen van een vordering van € 35.000 betekende dat er (nog) minder aan schuldeisers zou zijn uit te keren.
3.2.2.
Gelet op het voorgaande vernietigt Curator de zojuist bedoelde rechtshandeling sub (a) c.q. sub (b) op grond van artikel 42 Faillissementswet (Fw).
3.2.3.
Bij vernietiging van (a) de afstand van recht herleeft de verplichting van [gedaagde] om de verkoopopbrengst van de inventaris aan Juliana te voldoen, zodat [gedaagde] kan worden veroordeeld tot betaling van € 35.000.
3.2.4.
Bij vernietiging van (b) de schenking moet [gedaagde] de inventaris teruggeven aan Curator, aan welke verplichting [gedaagde] echter niet kan voldoen zodat hij te dier zake tekortschiet en schadeplichtig wordt. De schade bedraagt € 35.000, zodat [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling van € 35.000.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer.
3.3.1.
Er heeft geen benadeling van schuldeisers plaatsgevonden, want niet Juliana maar [gedaagde] was eigenaar van de door Juliana gebruikte inventaris. Op twee grondslagen is [gedaagde] als verhuurder eigenaar van de originele inventaris gebleven en van de gewijzigde inventaris geworden.
  • i) [gedaagde] heeft tegelijk met het bedrijfspand de zich aldaar bevindende inventaris gekocht en in eigendom verkregen. Die inventaris maakte onderdeel uit van het door Juliana voor haar onderneming gehuurde. Dit blijkt ook uit de huurovereenkomst: volgens de omschrijving van het gehuurde in de kop van de huurovereenkomst wordt de staat van het gehuurde ‘geacht […] goed te zijn’; volgens artikel IV behoeft Juliana het gehuurde niet van de nodige stoffering en meubilering te voorzien, maar dient zij dat wel te blijven doen. Verder is het volgens artikel V zo dat veranderingen aan de inventaris automatisch eigendom worden van [gedaagde] .
  • ii) Omdat Juliana over te weinig door de aandeelhouders ingebracht kapitaal beschikte om de verbouwingskosten te kunnen betalen en als onderneming te kunnen gaan draaien, terwijl Juliana wel een huurcontract van vijf jaar had, hebben de aandeelhouders en de verhuurder ervoor gekozen dat verhuurder ( [gedaagde] ) via de aannemer de verdere verbouwing en inrichting uit eigen zak ging voldoen onder uitdrukkelijk met Juliana overeengekomen voorbehoud dat verhuurder eigenaar bleef van de inventaris zolang hij niet zou zijn terugbetaald.
3.3.2.
[gedaagde] heeft van [naam partij] niet méér dan het bedrag van € 25.000 ontvangen.
3.3.3.
Subsidiair doet [gedaagde] een beroep op verrekening van zijn schuld met de vorderingen die hij op Juliana heeft. [gedaagde] heeft deze verrekeningsverklaring laatstelijk op 1 december 2016 jegens Curator gedaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 42 lid 1 Fw bepaalt voor zover hier van belang: De curator kan ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring vernietigen.
4.2.
De centrale vraag is of de door Juliana gebruikte en door [naam partij] overgenomen inventaris eigendom was van Juliana zelf of van [gedaagde] . Slechts in het eerste geval kan sprake zijn van benadeling van de boedel.
4.3.
De inventaris die door Juliana werd gebruikt (en uiteindelijk aan [naam partij] is verkocht en geleverd), is in naam gekocht door en geleverd aan Juliana. Voorshands moet dan ook worden aangenomen dat Juliana – als houder die wordt vermoed de bezitter te zijn die wordt vermoed rechthebbende te zijn (artikelen 3:109 en 3:119 Burgerlijk Wetboek) – eigenaar is geworden.
4.4.
In beginsel moet dus juist worden geacht het standpunt van Curator sub (a) c.q. sub (b), inhoudende dat [gedaagde] – kort gezegd – de waarde van de inventaris van Juliana om niet heeft verkregen bij wijze van onverplicht verrichte rechtshandeling. Het is dan aan [gedaagde] om het in het vorige randnummer bedoelde vermoeden ten minste te ontzenuwen, teneinde de vordering van Curator te frustreren. [gedaagde] is hierin om verschillende redenen niet geslaagd.
4.4.1.
Ten eerste zijn de twee eigendomsgrondslagen die [gedaagde] noemt, aan elkaar tegenstrijdig. [gedaagde] stelt immers (i) dat de inventaris volgens de huurovereenkomst hoe dan ook eigendom van [gedaagde] / verhuurder is, en hij stelt tegelijkertijd (ii) dat de inventaris eigendom van Juliana / huurder zal worden zodra de geleende geldsommen zijn terugbetaald. Dit is niet met elkaar te rijmen. De twee gestelde eigendomsgrondslagen zijn ook afzonderlijk niet te volgen, waarover als volgt.
4.4.2.
Wat betreft de onder (i) gestelde eigendomsgrondslag.
In de kop van de huurovereenkomst wordt het gehuurde omschreven, namelijk een aantal onroerende zaken. Roerende zaken, zoals inventaris, worden in de omschrijving niet genoemd of geïmpliceerd. Dat in de omschrijving van het gehuurde staat beschreven dat de staat van het gehuurde wordt geacht goed te zijn, zegt dus niets over de eigendomssituatie van de inventaris.
In artikel IV lid 1 van de huurovereenkomst staat niet slechts dat de huurder ervoor moet zorgen dat het bedrijfspand van de nodige stoffering en meubilering blijft voorzien, maar ook dat zij voor het totstandkomen daarvan moet zorgdragen.
Artikel V lid 4 bepaalt dat vertimmeringen of veranderingen aan het gehuurde eigendom worden van de verhuurder. Dat het wijzigen van de zich in het gehuurde bevindende inventaris gelijk valt te stellen met het vertimmeren of veranderen van de onroerende zaken gelegen aan de Julianalaan 18 te Uithoorn is zondere nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Bovendien volgt uit de namens [gedaagde] geschreven e-mail van 6 september 2016 dat [gedaagde] van mening is dat Juliana rechthebbende is op de inventaris: de waarde van de inventaris wordt door hem immers op nihil gezet en hij vraagt daarop een akkoord van de andere stakeholders van Juliana, hetgeen slechts zin heeft als het vermogen (de eigendom) van Juliana in het geding is.
4.4.3.
Wat betreft de onder (ii) gestelde eigendomsgrondslag.
Wil [gedaagde] een beroep op eigendomsvoorbehoud kunnen doen, dan moet hij eerst de eigendom van de inventaris zelf hebben verkregen, zoals Curator terecht aanvoert. Als eerste wordt opgemerkt dat in de feiten zoals aangehaald onder 2.4 ligt besloten dat de gekochte inventaris is geleverd aan Juliana. De stelling inzake punt (ii) van [gedaagde] komt er nu op neer dat is afgesproken dat de inventaris feitelijk zou worden afgeleverd aan Juliana, die de inventaris vervolgens meteen zou gaan houden voor eigenaar [gedaagde] (artikel 3:110 BW), en dat Juliana na aflossing van de lening bezitter en eigenaar van de inventaris zou worden (artikel 3:115 sub b BW). Deze afspraak is volgens de bestuurder van Juliana mondeling gemaakt tussen de aandeelhouders van Juliana: de bestuurder heeft dit als getuige in de insolventieprocedure verklaard ten overstaan van de rechter-commissaris, en [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, onderschrijft de verklaring van de bestuurder mede op dit punt. Over de gestelde afspraak wordt overwogen dat nergens uit blijkt dat die afspraak is gemaakt met de rechtspersoon Juliana ook al hebben de aandeelhouders die afspraak onderling gemaakt. Bovendien staat, zoals ook bij de feiten is vermeld, de inventaris op naam van Juliana. Verder geldt ook hier dat uit de namens [gedaagde] geschreven e-mail van 6 september 2016 volgt dat [gedaagde] van mening is dat Juliana rechthebbende is op de inventaris: de waarde van de inventaris wordt door hem immers op nihil gezet en hij vraagt daarop een akkoord van de andere stakeholders van Juliana, hetgeen slechts zin heeft als het vermogen (de eigendom) van Juliana in het geding is. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat [gedaagde] heeft verklaard dat de inventaris slechts op naam van Juliana is gesteld opdat BTW kon worden teruggevraagd (Juliana kon dat wel, maar [gedaagde] niet). Met deze verklaring is echter nog steeds niet concreet gemaakt dat [gedaagde] wél eigenaar van de inventaris was (de verklaring levert juist een extra aanwijzing op dat Juliana rechthebbende op de inventaris was).
4.5.
Nu de juistheid van het standpunt van Curator sub (a) c.q. sub (b), inhoudende dat [gedaagde] – kort gezegd – de waarde van de inventaris van Juliana om niet heeft verkregen, een gegeven is, heeft [gedaagde] het bestaan van benadeling als bedoeld in artikel 42 Fw niet wezenlijk betwist. [gedaagde] heeft weliswaar benadrukt dat de boedel voordeel ervan heeft gehad dat [gedaagde] Juliana niet houdt aan de huurtermijn van vijf jaar, maar dat staat los van het hier aan de orde zijnde nadeel.
4.6.
Wel heeft [gedaagde] de omvang van de door Curator gestelde benadeling betwist, waarbij het gaat om het verschil tussen € 25.000 (kwitantie zijdens [gedaagde] ) en € 35.000 (stelling Curator). Curator heeft het bedrag van € 35.000 gemotiveerd door te wijzen op een telefoongesprek dat hij met koper [naam partij] heeft gehad. [naam partij] zou daarin hebben gezegd dat destijds een bedrag van € 25.000 is betaald en dat aanvullend nog € 10.000 zou worden betaald. Curator heeft tevens verklaard dat hem niet bekend is of de laatst bedoelde € 10.000 daadwerkelijk is betaald. De rechtbank beoordeelt de betaling van de extra € 10.000 door [naam partij] als onvoldoende onderbouwd en stelt de benadeling vast op
€ 25.000.
4.7.
De op artikel 42 Fw gebaseerde vordering slaagt dus voor een bedrag van € 25.000. De wettelijke rente zal als niet betwist worden toegewezen als gevorderd. In het midden kan blijven of de benadeling is geschied bij wijze van (a) afstand van recht op de verkoopopbrengst van de inventaris door Juliana dan wel (b) schenking van de inventaris aan [gedaagde] , nu de beide varianten tot hetzelfde resultaat leiden, zoals Curator terecht heeft betoogd.
4.8.
Het beroep op verrekening zijdens [gedaagde] faalt omdat dit in strijd is met doel en strekking van artikel 42 Fw jo. artikel 51 Fw (Hoge Raad 30 september 1994, NJ 1995, 626).
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van Curator tot heden begroot op:
€ 81,99 aan explootkosten
€ 883,00 aan griffierecht
€ 1.390,00aan salaris advocaat (2 punten, liquidatietarief € 695).
€ 2.354,99 totaal
4.9.1.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld. De (na)kosten zullen nog worden vermeerderd met wettelijke rente op de wijze als bij de beslissing vermeld.
4.10.
Het vonnis zal wel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, maar gegeven de situatie van de boedel (geen actief beschikbaar) wordt aanleiding gezien om, conform het verzoek van [gedaagde] , hieraan de voorwaarde van het stellen van zekerheid te verbinden. Het bedrag van de zekerheid zal worden bepaald op het feitelijk door Curator te innen bedrag aan hoofdsom en rente. Om executiegeschillen te voorkomen zal tevens worden bepaald hoe de zekerheid kan worden gegeven, namelijk door storting van het zeker te stellen bedrag op de derdengeldenrekening van het kantoor van Curator ten titel van zekerheid totdat onherroepelijk is beslist of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Curator van € 25.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2016 tot de dag der voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van Curator tot heden begroot op € 2.354,99 een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met nasalaris advocaat begroot op een bedrag van € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, voornoemde bedragen van € 2.354,99 en € 157,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der voldoening, voornoemd bedrag van € 82,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het vonnis tot de dag der voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en verbindt hieraan de voorwaarde dat Curator zekerheid stelt voor het door hem te innen bedrag aan hoofdsom en rente, waarbij in elk geval als voldoende zekerheid heeft te gelden: storting van het zeker te stellen bedrag op de derdengeldenrekening van het kantoor van Curator ten titel van zekerheid totdat onherroepelijk is beslist of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: BvB