ECLI:NL:RBAMS:2018:6616

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
13/701087-18,13/689017-18 en 13/706313-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling door te spugen; beroep op (putatief) noodweer verworpen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, zijn meerdere feiten ten laste gelegd aan de verdachte, waaronder mishandeling, bedreiging, belediging en groepsbelediging. De rechtbank heeft op 13 juli 2018 uitspraak gedaan na een zitting op 29 juni 2018. De verdachte was aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.H. van Dijk. De officier van justitie, mr. K. van der Willigen, heeft vorderingen gedaan die door de rechtbank zijn overwogen. De tenlastelegging omvatte onder andere het vernielen van een bestelbus, belediging van ambtenaren, en mishandeling van verschillende slachtoffers. De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat niet alle feiten bewezen konden worden. Zo werd de verdachte vrijgesproken van de mishandeling door te spugen, omdat dit niet als zodanig kon worden gekwalificeerd. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk, en een taakstraf van tachtig uren. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij sommige vorderingen zijn toegewezen en andere niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/701087-18 (A) ,13/689017-18 (B) en 13/706313-17 (C); 23/000829-15 (TUL); 13/172212-14 (TUL)
Datum uitspraak: 13 juli 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Op 29 juni 2018 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Verdachte was daarbij aanwezig. Daarnaast was als raadsman van verdachte aanwezig, mr. J.H. van Dijk.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. van der Willigen, en van wat verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft tevens R. Nuyens, reclasseringsmedewerker, als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A:
1. vernielen, beschadigen dan wel onbruikbaar maken van de spiegel en/of het plaatwerk van een bestelbus van [aangever] en/of [bedrijf] , door tegen die spiegel te schoppen, trappen en/of bier over/tegen dat plaatwerk te gooien op 16 januari 2018 in Amsterdam;
2. vernielen, beschadigen dan wel onbruikbaar maken van een verhoorruimte, door de muur met zijn uitwerpselen te besmeuren op 16 januari 2018 in Amsterdam;
3. belediging van een ambtenaar, te weten [ambtenaar 1] op 16 januari 2018 in Amsterdam;
4. groepsbelediging en/of aanzetten tot haat/discriminatie van negroïde personen, door diverse uitlatingen tegen [ambtenaar 1] te roepen op 16 januari 2018 in Amsterdam;
5. mishandeling van [slachtoffer 1] op 23 december 2017 in Amsterdam, door hem in het gezicht dan wel tegen het lichaam te slaan of te stompen en hem tegen zijn been, dan wel lichaam te trappen en/of schoppen;
6. mishandeling van [slachtoffer 2] op 25 november 2016 in Amsterdam, door hem bij zijn nek te pakken, hem een knietje in zijn gezicht en/of hoofd te geven en/of hem in zijn gezicht of tegen zijn hoofd te schoppen;
7. mishandeling van [slachtoffer 3] op 24 november 2016 in Amsterdam, door haar in/tegen het gezicht te spugen;
8. bedreiging van [slachtoffer 4] op 25 november 2016 in Amsterdam, door hem een sms te sturen met de tekst “ik ga je vette verradersmoel weer recht terug slaan”;
ten aanzien van zaak B:
1. mishandeling van [slachtoffer 5] (straatcoach) op 16 juni 2017 in Amsterdam, door hem tegen/op de benen te trappen en/of schoppen;
2. bedreiging van [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] (straatcoach) op 16 juni 2017 in Amsterdam, door hun de woorden toe te voegen “ik maak jullie dood en/of ik maak jullie van kant en/of ik schiet jullie neer”;
3. belediging van [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] op 16 juni 2017 in Amsterdam, door hun de woorden “vieze vuile neger en/of vieze Marokkaan” toe te voegen en door te spugen in de richting van [slachtoffer 6] ;
ten aanzien van zaak C:
1. mishandeling van [slachtoffer 7] op 24 augustus 2016 in Amsterdam, door hem (meermalen) tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of te stompen;
2. belediging van een ambtenaar, te weten [ambtenaar 2] , op 24 augustus 2016 in Amsterdam, door haar in het gezicht en/of de hals en/of de nek te spugen;
3. belediging van ambtenaren, te weten [ambtenaar 3] en/of [ambtenaar 4] , op 24 augustus 2016 in Amsterdam, door hun de woorden “teef en/of kankerhoer” toe te voegen.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, met uitzondering van het in zaak A onder 7 en het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder verwijzing naar zijn schriftelijke pleitnotitie, kort gezegd, naar voren gebracht dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder zaak A ten laste gelegde feiten 4, 5, 6 en 7 en de onder zaak B ten laste gelegde feiten 1 en 2. Daarnaast dient verdachte gedeeltelijk te worden vrijgesproken van het in zaak C ten laste gelegde feit 1. Dit zal hierna uiteen worden gezet. De overige feiten kunnen volgens de raadsman wel worden bewezen.
(Zaak A)
Ten aanzien van feit 4 blijkt niet dat de opzet van verdachte gericht was op het in het openbaar uiten van beledigingen. Voorts is van opzet tot haatzaaien geen sprake nu de uitlatingen in een relatief kort tijdsbestek zijn gedaan en enkel voortkwamen uit frustratie.
Ten aanzien van feit 5 is over en weer aangifte gedaan van mishandeling. Verdachte heeft ook klappen gehad. De verklaring van de getuige [getuige] is onbetrouwbaar nu deze niet objectief, weinig specifiek en niet ondertekend is. Primair is er onvoldoende betrouwbaar bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. Subsidiair stelt de raadsman, net als de officier van justitie, dat alleen het slaan kan worden bewezen en dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde schoppen.
Ten aanzien van feit 6 is primair sprake van het ontbreken van opzet en van gebrek aan betrouwbaar bewijs. Verdachte heeft het ten laste gelegde ontkend en getuige [slachtoffer 4] is geen objectieve getuige nu hij zelf slachtoffer van verdachte is in zaak A onder feit 8.
Feit 7 kan niet worden bewezen nu spugen in het gezicht niet als mishandeling kan worden gekwalificeerd.
(Zaak B)
Ten aanzien van feit 1 dient de aangifte van [slachtoffer 7] te worden uitgesloten van het bewijs nu sprake is van een schending van het ondervragingsrecht. De aangever is opgeroepen bij de rechter-commissaris om als getuige te worden gehoord maar hij is niet verschenen. Hierdoor heeft de verdediging hem niet kunnen ondervragen.
Ten aanzien van feit 2 is uitsluitend de aangifte van [slachtoffer 6] bruikbaar. De aangifte van [slachtoffer 7] niet nu hij, zoals hiervoor is overwogen, niet meer is gehoord. Er is vervolgens sprake van onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen.
(Zaak C)
Ten aanzien van feit 1 kan één keer slaan met de vlakke hand worden bewezen. Verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde stompend geweld, aldus de raadsman.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraken
Feit 7 in zaak A
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de in zaak A onder feit 7 ten laste gelegde mishandeling niet kan worden bewezen.
Weliswaar moet onder ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht niet alleen worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn - zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat -, maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Naar het oordeel van de rechtbank levert het spugen in iemands gezicht niet per definitie een zodanige ervaring op. Een dergelijke ervaring is weliswaar zeer onprettig, maar leidt niet tot een zelfstandige reactie van het lichaam. Aangeefster heeft verklaard dat zij zich door het spugen in het gezicht “enorm vies voelde” en ook dat zij zich door het handelen van verdachte beledigd voelde.
Het bespugen is gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank, niet als mishandeling te kwalificeren.
Feiten 1 en 2 in zaak B
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het in zaak B onder feit 1 en 2 ten laste gelegde niet kan worden bewezen. De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat het is gegaan zoals tenlastegelegd. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij door aangevers werd opgetild aan zijn hand en dat hij zijn hand langzaam voelde breken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 december 2017 blijkt dat verdachte na zijn aanhouding in het ziekenhuis is geweest en dat daar bleek dat hij een middenhandsbeentje van zijn rechterhand had gebroken. Aangever [slachtoffer 6] heeft echter ontkend verdachte hardhandig bij de hand te hebben vastgepakt. Verder heeft aangever [slachtoffer 7] in zijn verhoor op 16 juni 2017 verklaard dat hij en zijn collega [slachtoffer 6] verdachte aanhielden en hem samen naar de grond brachten. Aangever [slachtoffer 6] heeft daarentegen op 8 februari 2018 bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte tegenstribbelde waardoor hij zelf is gestruikeld en dat hij hem niet naar de grond heeft gebracht. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] elkaar onvoldoende ondersteunen. Feit 1 en 2 in zaak B zijn niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
3.3.2
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is van oordeel dat uit de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring die verdachte op de zitting heeft afgelegd, blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 1, 2, 6 en 8, de in zaak B onder 3 en de in zaak C onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen en de hieronder vervatte overwegingen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 3, 4 en 5 en in zaak C onder 1 ten laste gelegde feiten.
Zaak A, feit 3
De ten laste gelegde belediging wordt bewezen. Verdachte heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij de woorden die hij heeft geuit niet precies meer weet, maar hij heeft tevens verklaard dat hij van alles heeft gezegd en de verbalisanten zo hard mogelijk wilde kwetsen. Voorts bevat het dossier een uitgebreid proces-verbaal van bevindingen waarin verbalisanten verklaren dat verdachte de ten laste gelegde woorden heeft geroepen. Op grond hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging omschreven woorden heeft gezegd en daarmee ambtenaar [ambtenaar 1] mondeling heeft beledigd.
Zaak A, feit 4
De rechtbank acht bewezen dat verdachte buiten de surveillanceauto op het trottoir, heeft geschreeuwd: “Ze moeten jullie negers allemaal afmaken”. Deze uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank algemeen gericht tegen personen met een negroïde uiterlijk en niet enkel tegen de heer [ambtenaar 1] . De uitspraak is onnodig grievend en beledigend voor negroïde personen vanwege hun ras. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte deze uitlating buiten de surveillanceauto op de openbare weg heeft gedaan en er voorbijgangers ter plaatse waren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte opzet had op het in het openbaar beledigen van een groep mensen, namelijk negroïde personen.
Met de raadsman en officier van justitie is de rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had op het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen negroïde personen. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder ook de context waarin de uitlating werd gedaan in aanmerking, waarbij gevoelens van frustratie en machteloosheid van verdachte over zijn situatie op dat moment duidelijk de overhand hadden. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dat onderdeel van het onder feit 4 ten laste gelegde.
Zaak A, feit 5
De rechtbank acht bewezen dat verdachte eenmaal met zijn vuist in het gezicht van aangever [slachtoffer 1] heeft geslagen. Uit de aangifte blijkt immers dat aangever verdachte vorderde om de winkel te verlaten en dat aangever daarna een vuistslag in zijn gezicht kreeg. Vervolgens ontstond een worsteling tussen aangever en verdachte. Deze verklaring wordt ondersteund door het proces-verbaal van de camerabeelden. De verbalisant ziet op de camerabeelden dat verdachte de beveiliger tegen zijn hoofd slaat. Vervolgens ziet hij dat verdachte en de beveiliger op de grond verder in gevecht raken. De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen onvoldoende kan worden vastgesteld dat verdachte ook heeft geschopt. Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bewijsuitsluiting van de verklaring van getuige [getuige] dient plaats te vinden. Nu de rechtbank deze verklaring niet voor het bewijs gebruikt, blijft dit verweer onbesproken.
Zaak C, feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de aangever twee keer een klap tegen het gezicht heeft gegeven, onder andere op basis van de bekennende verklaring van verdachte op zitting, inhoudende dat hij “twee tikjes heeft gegeven”.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
(Zaak A)
ten aanzien van feit 1:
op 16 januari 2018 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een rechterspiegel van een bestelbus, merk Opel Movano, toebehorende aan [bedrijf] heeft beschadigd door tegen die spiegel te schoppen;
ten aanzien van feit 2:
op 16 januari 2018 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een verhoorruimte van het politiebureau toebehorende aan de politie Amsterdam-Amstelland onbruikbaar heeft gemaakt door de muur van die verhoorruimte met zijn, verdachtes, uitwerpselen te besmeuren;
ten aanzien van feit 3:
op 16 januari 2018 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [ambtenaar 1] , brigadier van politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Kanker neger!" en "Kut neger!" en "Vuile zwarte!" en "Lul" en "Homo!” en "Grote flikker ben je!" en "Als ik die neger te pakken krijg schop ik hem helemaal de tering" en "Lelijke aap" en "Nee Zwezus, zwarte Jezus die ken jij" en "Ik hang u binnenkort aan de boom op!" en "Ja, je hebt geen vrouw! Je keek in de spiegel toen bleek je een klote zwarte hond te zijn" en "Nee.. Zwarte Kanker hond!";
ten aanzien van feit 4:
op 16 januari 2018 te Amsterdam zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten negroïde personen wegens hun negroïde ras, door tegen [ambtenaar 1] te roepen: "Ze moeten jullie negers allemaal afmaken";
ten aanzien van feit 5:
op 23 december 2017 te Amsterdam, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door eenmaal met de vuist tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer 1] te slaan;
ten aanzien van feit 6:
op 25 november 2016 te Amsterdam, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 2] tegen zijn gezicht te schoppen;
ten aanzien van feit 8:
op 25 november 2016 te Amsterdam, [slachtoffer 4] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een SMS-bericht verstuurd met de tekst: "ik ga je vette verradersmoel weer recht terug slaan";
(Zaak B)
ten aanzien van feit 3:
op 16 juni 2017 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 5] , in het openbaar mondeling, heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: Vieze Marokkaan, en in de richting van het lichaam van [slachtoffer 6] heeft gespuugd, terwijl hij, verdachte, zich op zeer korte afstand van voornoemde [slachtoffer 6] bevond;
(Zaak C)
ten aanzien van feit 1:
op 24 augustus 2016 te Amsterdam [slachtoffer 7] heeft mishandeld door opzettelijk die [slachtoffer 7] meermalen tegen het gezicht te slaan;
ten aanzien van feit 2:
op 24 augustus 2016 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten de aldaar dienstdoende en in uniform geklede brigadier van politie te Amsterdam, [ambtenaar 2] , gedurende of ter zake van de in haar tegenwoordigheid, rechtmatige uitoefening van haar bediening, door feitelijkheden heeft beledigd, door opzettelijk die [ambtenaar 2] tegen de nek te spugen;
ten aanzien van feit 3:
op 24 augustus 2016 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten de aldaar dienstdoende en in uniform geklede hoofdagent en brigadier van politie te Amsterdam, [ambtenaar 3] en [ambtenaar 4] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hun de woorden toe te voegen: teef en kankerhoer.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

Zaak A, feit 5
De raadsman heeft een beroep op noodweer gedaan en stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van elkaar opvolgende wederrechtelijke aanrandingen door aangever. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op het moment dat verdachte aangever de vuistslag in zijn gezicht gaf, was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een noodweersituatie. Verdachte zelf deelde de eerste klap uit. Er was voor verdachte op dat moment niet sprake van een aanranding waartegen verdachte zichzelf noodzakelijkerwijs moest verdedigen.
Zaak A, feit 6
De raadsman heeft een beroep op noodweer gedaan. Dit verweer wordt verworpen. Anders dan de raadsman acht de rechtbank niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] verdachte op een zodanige wijze heeft benaderd dat dit beschouwd zou kunnen worden als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich moest verdedigen. Dat sprake was van een zodanige dreiging van de zijde van [slachtoffer 2] dat verdachte daarop mocht reageren is niet gebleken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Zaak C, feit 1
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweer. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat verdachte zich bedreigd voelde, nu werd geroepen dat ze hem in elkaar zouden beuken en omdat er sprake was van getalsmatig overwicht. Ook dit verweer op noodweer wordt verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Aangever heeft verklaard dat hij inderdaad heeft gezegd “zullen wij hem te pakken nemen”, maar dit was nadat verdachte hem eerst had geslagen. Van een wederrechtelijke aanranding van de kant van aangever en de zijnen waartegen verdachte zich moest en mocht verdedigen is niet gebleken.
Zaak B, feit 1
De raadsman heeft gesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Omdat de rechtbank verdachte van dit feit heeft vrijgesproken, blijft dit verweer onbesproken.
De beroepen op noodweer worden verworpen en de bewezen geachte feiten zijn volgens de wet dus strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Putatief noodweer
Ten aanzien van zaak A feit 6 en zaak C feit 1 heeft de raadsman een beroep op putatief noodweer gedaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Van putatief noodweer is sprake indien de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen, bijvoorbeeld omdat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld. Daarbij geldt dat een beroep op putatief noodweer alleen voor honorering in aanmerking komt wanneer de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. De vergissing die verdachte heeft begaan toen hij zich wilde verweren moet begrijpelijk zijn.
De rechtbank verwerpt tegen deze achtergrond de beide verweren. Uit de verklaringen van verdachte ten aanzien van zowel het in zaak A onder 6, als het in zaak C onder 1 ten laste gelegde, blijkt niet dat hij bang was voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank is aldus van oordeel dat niet alleen objectief bezien geen sprake was van een zodanig dreigende situatie dat verdachte zich daartegen moest verdedigen, maar ook dat niet gebleken is dat hij zich dit heeft ingebeeld. Uit de verklaringen van verdachte blijkt veeleer dat verdachte voorzorgsmaatregelen heeft genomen door zelf geweld te gebruiken. In ieder geval is naar het oordeel van de rechtbank in geen van de gevallen gebleken dat sprake was van een situatie waarin verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat er aanranding als hiervoor bedoeld dreigde. Er zijn dus geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en de maatregel

7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 82 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast moet verdachte worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou de positieve ontwikkeling die verdachte doormaakt negatief doorbreken en de door verdachte gepleegde feiten zijn taakstrafwaardig.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twaalf weken waarvan tien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts veroordeelt de rechtbank verdachte tot een taakstraf van tachtig uren. Hierbij zijn de volgende omstandigheden meegewogen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan elf strafbare feiten, waaronder mishandeling, belediging en bedreiging. De slachtoffers zijn hierdoor in hun lichamelijke integriteit, hun eer en goede naam en in hun gevoel van veiligheid aangetast.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straffen heeft de rechtbank ook gekeken naar het strafblad van verdachte van 6 juni 2018. Hieruit is gebleken dat hij in het verleden veelvuldig in aanraking is gekomen met justitie, onder meer voor geweldsdelicten. Voorts liep verdachte nog in twee proeftijden. Dit heeft hem er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zo heeft de heer R. Nuyens van Inforsa op de zitting verklaard dat verdachte sinds januari 2018 niet meer is gerecidiveerd door positief gewijzigde omstandigheden. Verdachte woont nu in een prikkelarme omgeving op een bootje buiten Amsterdam. Voorts heeft de heer Nuyens verklaard dat verdachte erg is geschrokken van de mededeling dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor de ISD-maatregel. Dit heeft er ook aan bijgedragen dat verdachte niet meer is gerecidiveerd.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 18 april 2018 waaruit blijkt dat verdachte de aanwijzingen van het huidige toezicht nakomt en het contact met zijn toezichthouder omschrijft als ondersteunend en prettig. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog en voortzetting van het huidige toezicht is, bij uitblijven van recidive, geïndiceerd. De heer Nuyens heeft op zitting benadrukt dat het de voorkeur van de reclassering geniet om het huidige toezicht, dat is opgelegd in het kader van een andere zaak, voort te zetten.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het van belang is voor zowel verdachte als voor de maatschappij dat het huidige toezicht zal doorlopen. In tegenstelling tot de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank daarom geen bijzondere voorwaarden verbinden aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf, maar de proeftijd in de zaak met parketnummer 23/000829-15 verlengen met één jaar zodat het huidige toezicht met de daaraan gekoppelde voorwaarden blijft doorlopen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.

8.Vorderingen benadeelde partij

8.1
Ten aanzien van [aangever] (zaak A feit 1)
De benadeelde partij [aangever] vordert € 3.020,00 aan materiële schadevergoeding en
€ 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De vordering is niet onderbouwd zodat niet is vast te stellen of de schade is ontstaan door het in zaak A onder feit 1 bewezen geachte feit.
De raadsman heeft verzocht om de vordering af te wijzen nu geen sprake is van rechtstreekste schade als bedoeld in artikel 51f Wetboek van Strafvordering (hierna: SV) en daarnaast de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering nu deze niet is onderbouwd. Daarbij komt, dat de beschadigde spiegel onderdeel is van de bestelbus welke eigendom is van [bedrijf] , terwijl uit de vordering niet is gebleken dat de benadeelde partij gemachtigd was om de schade namens [bedrijf] te vorderen. Toelaten van nadere onderbouwing zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.2
Ten aanzien van de Nationale Politie, Eenheid Amsterdam (zaak A feit 2)
De benadeelde partij Nationale Politie, Eenheid Amsterdam vordert € 58,08 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering af te wijzen daar hij vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verhoorkamer was tijdelijk onbruikbaar en moest worden schoongemaakt. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
8.3
Ten aanzien van [ambtenaar 1] (zaak A feit 3)
De benadeelde partij [ambtenaar 1] vordert € 50,00 aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De raadsman heeft de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder feit 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer en goede naam is aangetast.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting niet betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 50,00 (vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [ambtenaar 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder feit 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 50,00 (vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening.
8.4
Ten aanzien van [slachtoffer 1] (zaak A feit 5)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 400,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 december 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren nu de benadeelde partij zelf ook geweld heeft toegepast en de vordering de toets van redelijkheid en billijkheid niet doorstaat.
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering af te wijzen nu hij vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en verzoekt daarom de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Meer subsidiair verzoekt de raadsman de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat de schade onvoldoende is onderbouwd.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu verdachte wordt vrijgesproken van het schoppen tegen het been van aangever, dient de benadeelde partij om die reden ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Ten aanzien van het overige aangevoerde leed zijn aanwijzingen dat sprake is geweest van eigen schuld. Gebleken is immers dat de benadeelde partij zelf ook geweldshandelingen heeft verricht. De rechtbank kan daarom niet vast stellen welk deel van de schade aan het bewezen verklaarde handelen van verdachte, te weten de klap in het gezicht, is toe te rekenen. De benadeelde partij wordt om die reden ten aanzien van dit onderdeel in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.5
Ten aanzien van [ambtenaar 2]
De benadeelde partij [ambtenaar 2] vordert € 100,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 24 augustus 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De raadsman heeft de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak C onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 24 augustus 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [ambtenaar 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 2 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 100,00 (honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 24 augustus 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen

De officier van justitie heeft gevorderd dat inzake de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling in de zaak met parketnummer 23/000829-15 de proeftijd met één jaar zal worden verlengd. Het Openbaar Ministerie dient in de vordering met parketnummer 13/172212-14 niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de tenuitvoerlegging reeds heeft plaatsvonden in het kader van een andere strafzaak.
De raadsman heeft verzocht om de proeftijd in de zaak met parketnummer 23/000829-15 met één jaar te verlengen. Voorts heeft de raadsman verzocht om het Openbaar Ministerie in de vordering in de zaak met parketnummer 13/172212-14 niet-ontvankelijk te verklaren omdat de tenuitvoerlegging reeds heeft plaatsvonden in het kader van een andere strafzaak.
Bij de stukken bevindt zich voorts de op 15 februari 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/172212-14, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 12 april 2016 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Nu deze voorwaardelijk opgelegde straf reeds bij onherroepelijk vonnis ten uitvoer is gelegd, zal de rechtbank het Openbaar Ministerie in deze vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Bij de stukken bevindt zich ook de op 22 januari 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 23/000829-15 betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 31 augustus 2015 van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op drie jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank vindt het voor verdachte en de maatschappij echter van belang dat het huidige toezicht doorloopt en dat verdachte zijn medewerking hieraan blijft verlenen. Gelet op artikel 14f van het Wetboek van Strafrecht acht de rechtbank dan ook termen aanwezig de proeftijd met 1 (één) jaar te verlengen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 137c, 266, 267, 285, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 7 en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8, in zaak B onder 3 en in zaak C onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 in zaak A:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
ten aanzien van feit 2 in zaak A:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken;
ten aanzien van zaak feit 3 in A en de feiten 2 en 3 in zaak C:
eenvoudige belediging terwijl die belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4 in zaak A:
het zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras;
ten aanzien van de feiten 5 en 6 in zaak A en feit 1 in zaak C:
mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 8 in zaak A:
bedreiging met zware mishandeling;
ten aanzien van feit 3 in zaak B:
eenvoudige belediging.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een deel van deze straf, te weten 10 (tien) weken,
niettenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
80 (tachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[ambtenaar 1]toe tot een bedrag van € 50,00 (vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [ambtenaar 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [ambtenaar 1] , te betalen de som van € 50,00 (vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 16 januari 2018, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van één dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
Nationale Politie, Eenheid Amsterdam, toe tot een bedrag van € 58,08 (achtenvijftig euro en acht cent).
Veroordeelt verdachte aan Nationale Politie, Eenheid Amsterdam voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[ambtenaar 2]toe tot een bedrag van € 100,00 (honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 24 augustus 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [ambtenaar 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [ambtenaar 2] , te betalen de som van € 100,00 (honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 24 augustus 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van twee dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart
[aangever]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart het Openbaar Ministerie in de vordering na voorwaardelijke veroordeling met parketnummer
13/172212-14 niet-ontvankelijk.
Verlengt de proeftijd van de voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 23/000829-15
met 1 (één) jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. A.R. Glerum en M.J.M. van Beckhoven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Leenstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 juli 2018.
[(...)]