Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/741153-17 (A) en 13/684620-16 (B)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in [plaats detentie] .
1.Het onderzoek ter terechtzitting
Op 15 mei 2018 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Verdachte is niet verschenen. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsvrouw, mr. B.G. Meijer.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van der Veen, en van wat de raadsvrouw van verdachte naar voren heeft gebracht.
2.Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A:
1. mishandeling van [slachtoffer 1] op 29 juni 2017 te Amsterdam door hem in zijn gezicht te slaan/stompen;
2. mishandeling van [slachtoffer 2] op 29 juni 2017 te Amsterdam door hem in zijn gezicht te slaan/stompen;
3. belaging van [slachtoffer 3] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 juli 2017 te Rotterdam;
4. belaging van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] in de periode van 11 april 217 tot en met 3 juli 2017 te Rotterdam;
5. aanranding van [slachtoffer 7] op 11 mei 2017 te Amsterdam door haar bij haar billen vast te pakken;
6. overtreding van een gebiedsverbod op 9 juni 2017 te Amsterdam;
7. overtreding van een gebiedsverbod op 19 juni 2017 te Amsterdam;
8. overtreding van een gebiedsverbod op 9 mei 2017 te Amsterdam;
ten aanzien van zaak B:
1. diefstal van een zakje noten op 15 december 2016 bij de [bedrijf 1] te Amsterdam;
2. diefstal (primair) dan wel heling (subsidiair) van de mobiele telefoon en pinpas van [slachtoffer 8] op 19 januari 2017 te Amsterdam;
3. lokaalvredebreuk op 29 november 2015 op de [adres 1] ;
4. diefstal van een fles wijn op 18 december 2016 bij de [bedrijf 1] te Amsterdam.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.
3.Waardering van het bewijs
3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar haar schriftelijk requisitoir, kort gezegd, gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle onder zaak A en onder zaak B ten laste gelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft onder verwijzing naar haar schriftelijke pleitnotitie, kort gezegd, naar voren gebracht dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder zaak A ten laste gelegde feiten 1, 2, 3, 4 en 5, en de onder zaak B ten laste gelegde feiten 1, 2 en 4 vanwege het navolgende en vanwege het feit dat verdachte deze feiten heeft ontkend.
(Zaak A)
Ten aanzien van de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde mishandelingen bevinden zich geen camerabeelden of getuigenverklaringen in het dossier. Het dossier bestaat slechts uit verklaringen van de aangevers die lijnrecht tegenover de verklaring van verdachte staan. Dit is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Bovendien blijkt het gestelde letsel niet uit foto’s of anderszins.
Ten aanzien van feit 3 blijkt de stelling van aangeefster, inhoudende dat zij frequent is gebeld door verdachte en dat verdachte voor de woningen van aangeefster en haar vader heeft gestaan, slechts uit één bron. Deze bron is aangeefster zelf. Er is geen ondersteunend bewijs. Verdachte stelt dat het telefonisch contact dat er is geweest niet in de frequentie heeft plaatsgevonden als aangeefster heeft verklaard. Ook ten aanzien van feit 4 geldt dat de belastende verklaringen niet worden ondersteund door ander bewijs. Verdachte heeft aangegeven dat hij de familie [familienaam] bezocht om in contact te komen met zijn ex-partner [slachtoffer 3] . Hij ontkent dat hij de familie [familienaam] bezocht omwille van hun dochters.
Ten aanzien van feit 5 komt de getuigenverklaring niet overeen met de verklaring van aangeefster. Aangeefster heeft immers verklaard dat verdachte haar met twee handen in de billen kneep, terwijl de getuige het heeft over het aanraken van de bil met de linkerhand. Verdachte ontkent dat hij de billen van aangeefster heeft aangeraakt. Hij verklaart dat hij aangeefster, om haar te kunnen passeren, een klein tikje heeft gegeven aan de achterkant ter hoogte van haar zij. Op grond van het voorgaande kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen.
(Zaak B)
Feit 1 kan niet worden bewezen omdat het personeel van [bedrijf 1] geen diefstal heeft gezien. De enkele verklaring van de buitengewoon opsporingsambtenaar is niet voldoende voor een bewezenverklaring. Verdachte stelt dat hij de nootjes in een andere [bedrijf 1] heeft gekocht en de nootjes vanaf dat moment de hele tijd in zijn zak heeft gehad.
Feit 2 kan niet worden bewezen omdat aangever niet heeft gemerkt dat de telefoon is weggenomen zodat de mogelijkheid bestaat dat aangever de telefoon op een ander moment is kwijtgeraakt. Verdachte stelt dat hij de telefoon in een coffeeshop heeft gekocht voor € 230,-. Hij wist niet noch had hij moeten weten dat deze telefoon van diefstal afkomstig was.
Het onder feit 4 ten laste gelegde kan niet worden bewezen omdat verdachte direct heeft verklaard dat hij het flesje wijn aan toeristen wilde laten zien die buiten de [bedrijf 1] op hem stonden te wachten. Zijn verklaring is niet verder onderzocht.
De overige feiten kunnen volgens de raadsvrouw wel worden bewezen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
(Zaak A)
Feit 1 en feit 2
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, blijkt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandelingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door hen in het gezicht te stompen. Uit de aangiftes blijkt dat deze mishandelingen vlak na elkaar hebben plaatsgevonden op het [adres 2] . Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van bevindingen, namelijk dat de politie om 17:10 uur en om 17:30 uur meldingen krijgt van twee mishandelingen op het [adres 2] . Verbalisant [verbalisant 1] ziet bovendien ter plaatse dat de rechterwang van [slachtoffer 1] rood en gezwollen is. Beide aangevers hebben verdachte aangewezen als de dader. Deze omstandigheden tezamen en in onderling verband gezien maakt dat de rechtbank zowel de mishandeling van [slachtoffer 1] als de mishandeling van [slachtoffer 2] bewezen acht.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan belaging van [slachtoffer 3] . Zij overweegt hiertoe het volgende.
Aangeefster heeft verklaard dat zij acht jaar een relatie heeft gehad met verdachte en dat deze is geëindigd in januari 2016. Zij en verdachte hebben samen een kind, maar verdachte heeft het kind nooit erkend. Voorts heeft aangeefster verklaard dat de belaging op 23 januari 2016 is begonnen en dat verdachte haar in die periode daarna soms 60 keer per uur belde. In het kader van die belaging stuurde verdachte haar onder andere voicememo’s en berichten via Facebook en WhatsApp. In april 2016 heeft aangeefster daarom een contactverbod aangevraagd. Dit verzoek is toegewezen en het contactverbod is op 29 juni 2016 aan verdachte betekend. Omdat aangeefster op dat moment vaak bij haar nicht [slachtoffer 4] verbleef, gold het contactverbod ook voor de woning van haar nicht aan de [adres 3] en de directe omgeving. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte, ondanks het contactverbod, sinds 11 april 2017 stelselmatig naar voornoemde woning aan de [adres 3] is gekomen.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van aangeefster. De aangifte wordt immers voldoende ondersteund door video’s en berichten van verdachte die door aangeefster zijn afgegeven bij de politie.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte alleen maar contact had met aangeefster omdat zij samen een kind hebben. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de bewijsmiddelen en de hiervoor geschetste omstandigheden blijkt namelijk voldoende dat het contact met verdachte door aangeefster niet gewenst was en dat hij haar, ondanks een hem opgelegd contactverbod, herhaaldelijk is blijven opzoeken, zowel door naar haar woning toe te gaan als door het toesturen van berichten, voicememo’s en foto’s via Facebook en WhatsApp. Stelselmatigheid veronderstelt een herhaling van gedragingen. In dit geval is hier zonder meer sprake van, waarbij verdachte op verschillende manieren, in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 juli 2017, heeft geprobeerd contact te krijgen met aangeefster.
Feit 4
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van [slachtoffer 4] , de nicht van de ex-vriendin van verdachte, en haar dochters [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] . Zij overweegt hiertoe het volgende.
In het dossier bevinden zich drie aangiftes waaruit blijkt dat verdachte zich in de periode van 11 april 2017 tot 3 juni 2017 ten minste elf keer heeft opgehouden voor de woning van aangeefsters aan de [adres 3] . Hierbij heeft verdachte onder andere de namen van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] geroepen, geroepen wanneer [slachtoffer 5] zwanger zou worden en dat [slachtoffer 6] aan hem was uitgehuwelijkt. Uit de aangiftes blijkt tevens dat verdachte [slachtoffer 6] bij haar arm heeft vastgepakt en dat hij [slachtoffer 5] vermoedelijk heeft opgewacht bij de slager en de supermarkt.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefsters. Deze verklaringen worden immers ondersteund door videobeelden waarop is te zien dat verdachte meermalen voor de woning van aangeefsters op de [adres 3] heeft gestaan en contact zocht met aangeefsters terwijl zij hem vroegen hen met rust te laten. De verklaringen van aangeefsters worden daarnaast ondersteund door de verklaringen van een buurtgenoot van aangeefsters. Die verklaart namelijk dat zij meerdere keren een kale, lange en slanke man met een donkere huidskleur voor de woning aan de [adres 3] heeft zien en horen schreeuwen.
Gelet op de frequentie van zijn bezoeken aan de [adres 3] binnen een relatief korte periode, is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van stelselmatigheid van de gedragingen van verdachte. Met zijn gedragingen heeft hij het contactverbod dat op 29 juni 2016 aan hem is betekend en onder andere gold voor de [adres 3] genegeerd en tegen de wil in van aangeefsters toch contact met hen gezocht en daarmee stelselmatig opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefsters. Aangeefsters hebben verklaard dat zij de gedragingen van verdachte als beangstigend hebben ervaren en dat zij zich hierdoor nog steeds onveilig voelen.
Feit 5
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding van [slachtoffer 7] . Aangeefster heeft namelijk verklaard dat verdachte haar met zijn handen van achteren in haar billen kneep en deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] . Hij heeft immers verklaard dat hij zag dat verdachte zijn linkerhand naar de bil van aangeefster bracht en haar aanraakte. Vervolgens zag hij dat aangeefster erg emotioneel werd. Vanwege die emotionele reactie acht de rechtbank de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij aangeefster slechts wilde passeren en haar daarom een klein tikje ter hoogte van haar zij gaf, ongeloofwaardig.
De feiten 6, 7 en 8
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, bewezen dat verdachte drie keer een gebiedsverbod heeft overtreden in de zin van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
(Zaak B)
Feit 1
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstal. De buitengewoon opsporingsambtenaar [BOA] heeft gezien dat verdachte een doorzichtig goed met een gele kleur in zijn jaszak stopte en de [bedrijf 1] verliet zonder het goed af te rekenen. Bij verdachte wordt een doorzichtig doosje met een geel etiket aangetroffen. Dit doosje bleek later een doosje pistache nootjes te zijn dat door [bedrijf 1] wordt verkocht.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de telefoon en pinpas van [slachtoffer 8] . Aangever heeft namelijk verklaard dat hij op 19 januari 2017, na een kort gesprek met verdachte in de [bedrijf 2] , zijn telefoon niet meer in zijn jaszak voelde en daardoor het vermoeden kreeg dat verdachte zijn telefoon had gestolen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat aangever zijn telefoon op een ander moment heeft verloren. De rechtbank acht dit niet aannemelijk omdat aangever heeft verklaard dat hij de telefoon, met aan de binnenzijde zijn pinpas, in de [bedrijf 2] in zijn zak heeft gestoken en dat hij constateerde dat de telefoon na het gesprek met verdachte weg was. Verdachte heeft bevestigd dat hij bij de [bedrijf 2] in gesprek is geweest met aangever en dus in de buurt was van de plek waar de telefoon is weggenomen. Vanwege voorgaande omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte degene was die de telefoon met pinpas heeft gestolen. Te meer nu verdachte op het moment van zijn aanhouding in het bezit was van de telefoon van aangever.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich in een voor de openbare dienst bestemd lokaal gelegen aan de [adres 1] niet op vorderingen van de bevoegde ambtenaar aanstonds heeft verwijderd. Verbalisant [verbalisant 2] heeft immers verklaard dat hij verdachte heeft aangesproken en twee keer duidelijk heeft gevorderd dat verdachte het bureau diende te verlaten. Verdachte heeft hierop geroepen “ik ga niet weg, ik wil in de cel”.
Feit 4
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstal. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij het flesje wijn aan toeristen wilde laten zien die buiten de [bedrijf 1] op hem stonden te wachten. De rechtbank verwerpt dit verweer en schuift deze verklaring als ongeloofwaardig ter zijde, omdat verdachte geen geld bij zich had en de toeristen niet bij de [bedrijf 1] zijn gezien.
4.Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
(Zaak A)
ten aanzien van feit 1:
op 29 juni 2017 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 1] in zijn gezicht te stompen;
ten aanzien van feit 2:
op 29 juni 2017 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 2]
in zijn gezicht te stompen;
ten aanzien van feit 3:
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 juli 2017 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 3] , met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft hij, verdachte aldaar in genoemde periode
- voornoemde [slachtoffer 3] meerdere malen per dag geappt en voicemail-berichten ingesproken en foto's toegestuurd en
- meermalen aangebeld bij de woning van voornoemde [slachtoffer 3] en
- voornoemde [slachtoffer 3] elders in Rotterdam opgewacht en opgezocht;
ten aanzien van feit 4:
in de periode van 11 april 2017 tot en met 3 juli 2017 te Rotterdam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (geboren op [geboortedag 2] 1999) en [slachtoffer 6] (geboren op [geboortedag 3] 1994) allen wonende aan de [adres 3] , met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , te dwingen iets te doen, te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte aldaar in genoemde periode
- meermalen aangebeld bij de woning van voornoemde [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en
- meermalen postgevat voor de woning van voornoemde [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en
- meermalen door de [adres 3] gefietst en
- meermalen voor de woning van voornoemde [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] naar voornoemde [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] geroepen, onder andere inhoudende dat hij, verdachte, van die [slachtoffer 6] was en dat zij van hem was en dat hij, verdachte voor [slachtoffer 6] kwam en wanneer zij zwanger van hem, verdachte zou worden en
- voornoemde [slachtoffer 5] elders in Rotterdam opgezocht en
- voornoemde [slachtoffer 5] op straat bij haar arm vastgepakt;
ten aanzien van feit 5:
op 11 mei 2017 te Amsterdam door een feitelijkheid [slachtoffer 7] , door gebruik te maken van de omstandigheid dat voornoemde [slachtoffer 7] daarop niet bedacht was, heeft
gedwongen tot dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 7] onverhoeds bij haar billen vastgepakt;
ten aanzien van feit 6:
op 9 juni 2017 te 01.30 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, namens de burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 1 maand niet meer te bevinden;
ten aanzien van feit 7:
op 19 juni 2017 te 21:28 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, namens de burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 1 maand niet meer te bevinden;
ten aanzien van feit 8:
op 9 mei 2017 te 13.25 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, namens de burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied Centrum te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
(Zaak B)
ten aanzien van feit 1:
op 15 december 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een zakje noten toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 1] ;
ten aanzien van feit 2, primair:
op 19 januari 2017 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon, merk: HTC 10, en een pinpas, ING bank, toebehorende aan [slachtoffer 8] ;
ten aanzien van feit 3:
op 29 november 2015 te Amsterdam in een voor de openbare dienst bestemd lokaal gelegen aan de [adres 1] zich niet op de vorderingen van de bevoegde ambtenaar aanstonds heeft verwijderd;
ten aanzien van feit 4:
op 18 december 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fles wijn toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 1] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5.De strafbaarheid van de feiten
Het in zaak A onder de feiten 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en het in zaak B onder de feiten 1, 2 en 4 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank acht het in zaak B onder feit 3 bewezene niet strafbaar, omdat één van de delictbestanddelen, te weten: “wederrechtelijk aldaar vertoevende”, in de tenlastelegging ontbreekt. Verdachte dient daarom van dit feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7.Motivering van de maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met een bevel tot dwangverpleging wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht een dergelijke maatregel niet op te leggen, maar bij strafoplegging te volstaan met een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en zo nodig behandeling.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verdachte heeft zich binnen een half jaar schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven. Eerst waren dat diefstallen en overtredingen van gebiedsverboden en later stalking, aanranding en mishandeling. Met name de latere misdrijven hebben impact op de slachtoffers. Verdachte zaait hiermee angst. De vraag is welke straf of maatregel het meeste recht doet aan de zaak en aan verdachte.
TBS kan worden opgelegd als (kort gezegd) aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- Het moet gaan om misdrijven waarop 4 jaren of meer gevangenisstraf staat of enkele specifiek genoemde misdrijven, waaronder stalking.
- Verdachte leed ten tijde van het begaan van die misdrijven aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens of aan een gebrekkige ontwikkeling.
- De rechtbank moet beschikken over een recent advies van tenminste twee gedragsdeskundigen.
- De veiligheid van personen of goederen vereist de oplegging van TBS.
In een rapport van 8 mei 2018, opgesteld door een psychiater en een psycholoog die zijn verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, wordt – samengevat - het volgende beschreven.
Verdachte heeft niet volledig meegewerkt aan het onderzoek. Toch kan het volgende worden geconcludeerd. Er is bij verdachte sprake van zowel een ziekelijke stoornis (ongedifferentieerde schizofreniespectrumstoornis) als van een gebrekkige ontwikkeling (antisociaal gedrag bij volwassene). Er lijkt bij herhaling sprake te zijn van psychotische problematiek en het is zeer aannemelijk te veronderstellen dat er bij verdachte sprake is van een chronisch aanwezige kwetsbaarheid voor psychoses. Dit was dus ook zo ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Inzake de ten laste gelegde aanranding en belagingen is het aannemelijk dat het beschreven vreemde, onaangepaste en verwarde gedrag in licht gezien moet worden van de beschreven psychotische stoornis. De realiteitstoetsing van verdachte is tijdens de psychotische momenten verstoord en verdachte handelt dan vooral vanuit zijn eigen, verstoorde belevingswereld waarbij sprake is van ontremd gedrag. Geadviseerd wordt om verdachte de ten laste gelegde belagingen en aanranding in verminderde mate toe te rekenen. Het risico dat verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan in elk geval stalking en aanranding is hoog, zowel op de korte als de langere termijn. Verdachte heeft geen ziektebesef en ziekte-inzicht en is dan ook niet intrinsiek gemotiveerd om behandeling aan te gaan. Hij weigert bovendien medicatie te gebruiken. De opstellers van het rapport adviseren dan ook TBS met dwangverpleging op te leggen. Er is een langdurig traject van beveiliging, behandeling en begeleiding nodig. Een minder zwaar kader, waarbij verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis of in vrijheid wordt behandeld, is niet voldoende.
De rechtbank is het eens met de conclusies in dit rapport.
De rechtbank zal aan verdachte TBS opleggen voor de stalking van zijn ex-vriendin en haar familie, de aanranding en de mishandelingen op 29 juni 2017 (feiten 1 tot en met 5 onder zaak A). De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van deze maatregel. Deze feiten zijn weliswaar niet de ernstigste feiten die men zich kan voorstellen, maar de rechtbank weegt ook het strafblad van verdachte van 21 maart 2018 mee. Hieruit blijkt namelijk dat verdachte al vaak is veroordeeld voor ernstige (gewelds)misdrijven.
De stalking, aanranding en mishandelingen zijn feiten die gericht zijn tegen, en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De duur van de TBS is dan ook niet beperkt tot vier jaar.
Dan blijft de vraag over of verdachte nog straf verdient voor de andere bewezenverklaarde en strafbare feiten. De rechtbank vindt van niet en zal daarom bepalen dat aan verdachte voor die feiten geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
8.Vorderingen benadeelde partijen
8.1
Ten aanzien van [slachtoffer 2] (zaak A, feit 2)
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 52,98 aan materiële schadevergoeding en
€ 300,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 29 juni 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de reiskosten en de immateriële schade toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het deel dat ziet op de schade aan het telefoonhoesje dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De kostenpost van de immateriële schade is niet onderbouwd met een verklaring van een arts of een therapeut. De gevorderde schade aan het telefoonhoesje is niet gemeld bij de aangifte. De gevorderde reiskosten kunnen niet worden gekwalificeerd als proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder feit 2 bewezenverklaarde (de mishandeling) rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 25,48 (reiskosten) zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 29 juni 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 150,00 (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 29 juni 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder feit 2 bewezenverklaarde is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 175,48 (honderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 29 juni 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
8.2
Ten aanzien van [slachtoffer 4] (zaak A, feit 4)
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert € 5,16 aan materiële schadevergoeding en
€ 600,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 11 april 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
€ 600,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 11 april 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft in geval van bewezenverklaring verzocht de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] met betrekking tot de immateriële schade te matigen gelet op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder feit 4 bewezenverklaarde (kort gezegd: belaging) rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 5,16 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 11 april 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts is de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de belaging rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast en verdachte het oogmerk had angst toe te brengen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 11 april 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
De behandeling van het overige deel van de vordering immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder feit 4 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 255,16 (tweehonderdvijfenvijftig euro en zestien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 11 april 2017, tot aan de dag der algehele voldoening.
9.Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 246, 285b, en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
10.Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
(Zaak A)
ten aanzien van de feiten 1 en 2:
mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van de feiten 3 en 4:
belaging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 5:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
ten aanzien van de feiten 6, 7 en 8:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, meermalen gepleegd;
(Zaak B)
ten aanzien van de feiten 1, 2 primair en 4:
diefstal, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Verklaart het in zaak B onder feit 3 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Ten aanzien van het in zaak A onder de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde:
Gelast dat verdachte
ter beschikking gesteldzal worden en beveelt dat hij van overheidswege
verpleegdzal worden.
ter beschikking gesteldzal worden en beveelt dat hij van overheidswege
verpleegdzal worden.
Ten aanzien van de in zaak A onder de feiten 6, 7 en 8 en in zaak B onder de feiten 1, 2 primair en 4 bewezenverklaarde:
Bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Wijst de vordering
van de benadeelde partij [slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 175,48 (honderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), bestaande uit € 25,48 materiële en
van de benadeelde partij [slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 175,48 (honderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), bestaande uit € 25,48 materiële en
€ 150,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 29 juni 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] , te betalen de som van € 175,48 (honderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 29 juni 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 3 (drie) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [slachtoffer 2] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering van
de benadeelde partij [slachtoffer 4]toe tot een bedrag van € 255,16 (tweehonderdvijfenvijftig euro en zestien cent), bestaande uit € 5,16 materiële schade en
de benadeelde partij [slachtoffer 4]toe tot een bedrag van € 255,16 (tweehonderdvijfenvijftig euro en zestien cent), bestaande uit € 5,16 materiële schade en
€ 250,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 11 april 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 4] , te betalen de som van € 255,16 (tweehonderdvijfenvijftig euro en zestien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 11 april 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [slachtoffer 4] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. J.H.J. Evers en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Leenstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 mei 2018.
[(...)]