Op 13 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die samen met een medeverdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag of zware mishandeling van de aangever. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ondervragingsrecht van de verdachte is geschonden, omdat de aangever onvindbaar was. Dit leidde tot de conclusie dat de verklaring van de aangever niet kon worden getoetst, wat een schending van het recht op een eerlijk proces met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de aangifte van de aangever cruciaal was voor de bewijsvoering, maar dat er onvoldoende compensatie was voor het ontbreken van het ondervragingsrecht. Hierdoor kon de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs overbleef na de uitsluiting van de verklaring van de aangever. De uitspraak benadrukt het belang van het ondervragingsrecht en de gevolgen van een schending daarvan voor de eerlijkheid van het proces.