ECLI:NL:RBAMS:2018:6548

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
13/654008-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en verduistering met vrijspraak voor diefstal

Op 12 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1971, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder verduistering, mishandeling en diefstal. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een onderzoek op de terechtzitting van 29 augustus 2018. De officier van justitie, mr. A. Lobregt, heeft de vordering ingediend, terwijl de verdediging werd gevoerd door mr. F.T.C. Dölle. De tenlastelegging omvatte onder andere de verduistering van consumpties in een hotel, mishandeling van een politieagent en de poging tot zware mishandeling van twee andere politieagenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen.

De rechtbank heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie en de verdediging zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de poging tot zware mishandeling niet bewezen kon worden, omdat het gooien van warme koffie niet leidde tot zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de diefstal, omdat de herkenning door een verbalisant niet voldoende betrouwbaar was. De rechtbank achtte echter wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verduistering van consumpties en de mishandeling van de politieagenten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twee maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, die eerder voor soortgelijke delicten was veroordeeld.

Daarnaast werd de benadeelde partij, een politieagent, schadevergoeding toegewezen voor de immateriële schade die hij had geleden door de mishandeling. De vordering van het hotel werd afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de gevorderde schade rechtstreeks verband hield met de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/654008-18 (A), 13/654011-18 (B) en 13/654015-18 (C)
Datum uitspraak: 12 september 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 augustus 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. Lobregt, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. F.T.C. Dölle, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

In zaak Ais ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vier feiten, te weten:
verduistering van consumpties op 22 januari 2018 in [naam hotel] te Amsterdam;
diefstal van een geldbedrag en een GVB-pas in [naam hotel] te Amsterdam op 22 januari 2018;
mishandeling van een politieagent omstreeks 23 januari 2018 te Amsterdam;
poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel mishandeling op 23 januari 2018 van twee politieagenten te Amsterdam.
In zaak Bis ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [persoon 1] op 30 januari 2018 te Amsterdam.
In zaak Cis ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling van een ruit en een alarmkastje op 10 februari 2018 te Doetinchem.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht alle ten laste gelegde feiten, op basis van de bewijsmiddelen in het dossier wettig en overtuigend bewezen met uitzondering van feit 4 primair in zaak A, de poging zware mishandeling. Dit feit kan niet bewezen worden, nu het gooien van warme koffie niet kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit voor alle ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De raadsvrouw heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 in zaak A heeft de raadsvrouw bepleit dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte de intentie had op het wederrechtelijk toe-eigenen van de door hem in het hotel bestelde consumpties. Uit het dossier blijkt dat verdachte de avond van 22 januari 2018 terug is gekomen naar het hotel met de bedoeling om de consumpties te betalen.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 in zaak A bepleit dat de beschuldiging van de diefstal uit de kassa van [naam hotel] berust op een enkele de auditu verklaring van de aangever die dus niet berust op eigen waarneming of ondervinding. Daarnaast is het gezicht van de persoon die het geldbedrag en de GVB-pas uit de kassa wegneemt niet duidelijk zichtbaar op de camerabeelden.
Ten aanzien van feit 3 in zaak A, de mishandeling van [persoon 2] , heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het mishandelen van [persoon 2] . Verdachte schrok van het feit dat [persoon 2] aan hem trok en heeft als reactie uitgehaald zonder de bedoeling [persoon 2] te raken.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 4, de poging tot zware mishandeling dan wel de mishandeling van [persoon 3] en [persoon 4] , bepleit dat niet is gebleken dat de koffie die verdachte richting [persoon 3] en [persoon 4] gooide dermate heet was dat deze zwaar lichamelijk letsel had kunnen veroorzaken. In zijn verklaring heeft [persoon 3] aangegeven dat hij de koffie over zijn arm kreeg, maar dat dit niet echt pijn deed. Dit maakt tevens dat de mishandeling wegens het ontbreken van voorwaardelijk opzet bij verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Voor de mishandeling van [persoon 1] zoals ten laste gelegd in zaak B heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweer.
Van de vernieling van een ruit en een alarmkastje, zoals ten laste gelegd in zaak C, is niet komen vast te staan dat het verdachte is geweest die deze zaken heeft vernield. Niemand heeft verdachte de ruit zien inslaan. Er is slechts één getuige die verdachte in het betreffende pand heeft zien zitten. De bloedende hand van verdachte komt overeen met het verhaal van verdachte dat hij zich eerder heeft gesneden bij het zoeken naar natuurstenen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van feit 2 en 4 primair in zaak A
De rechtbank acht de feiten 2 en 4 primair niet bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
Feit 2 in zaak A
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen in het dossier niet bewezen dat verdachte op 22 januari 2018 een geldbedrag en een GVB-pas heeft gestolen uit de kassa van [naam hotel]. Een verbalisant die na de aangifte de camerabeelden bekijkt verklaart dat de foto op de ID-staat gelijkend is aan verdachte waarbij hij opneemt dat het een en dezelfde persoon betreft.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen aan de hand van (camera)beelden is onder meer van belang in hoeverre op deze afbeeldingen voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. De kwaliteit van de afbeeldingen of bewegende beelden, de mate van zichtbare persoonskenmerken, de omstandigheden waaronder en met welke frequentie de verbalisanten de door hen herkende persoon eerder hebben gezien dienen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van herkenningen te worden meegenomen.
De betrouwbaarheid van de enkele herkenning van verdachte op de camerabeelden door deze ene verbalisant is onvoldoende te toetsen. De verbalisant relateert dat hij verdachte herkent aan een foto op zijn ID–staat. De verbalisant verzuimt te vermelden waaraan hij verdachte heeft herkend en noemt geen specifieke of onderscheidende (gezichts)kenmerken van verdachte op basis waarvan hij de conclusie trekt dat het om een en dezelfde persoon gaat. Uit het dossier blijkt verder niet dat de verbalisant verdachte in persoon heeft gezien.
Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Op basis van de niet karakteristieke
stillsin het dossier kan de rechtbank de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte derhalve ook niet toetsen aan de eigen waarneming. Dat betekent dat de rechtbank deze herkenning door één enkele verbalisant te weinig vindt om vast te kunnen stellen dat verdachte de man op de beelden is. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de medewerkers van het hotel pas uren na het tijdstip waarop de camerabeelden betrekking hebben, het geldbedrag misten en dat het geld en de GVB-pas niet bij verdachte zijn aangetroffen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van feit 2 in zaak A.
Feit 4 primair in zaak A
Met de officier van justitie en de raadsvrouw vindt de rechtbank niet bewezen dat verdachte geprobeerd heeft [persoon 3] en [persoon 4] zwaar te mishandelen door hete dan wel warme koffie over hen te gooien.
Verdachte wordt daarom ook vrijgesproken van feit 4 primair in zaak A.
4.3.2
Veroordelingen
Zaak A
Ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten in zaak A overweegt de rechtbank als volgt.
Feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de door hem bestelde roomservice consumpties heeft verduisterd. Verdachte had op 22 januari 2018 een kamer geboekt voor één nacht en moest de volgende dag, volgens de huisregels van het hotel, vóór 11.30 uur uitchecken. Verdachte heeft het hotel echter verlaten zonder uit te checken en zonder te betalen voor de door hem bestelde consumpties. Door zo te handelen heeft verdachte zich op dat moment al schuldig gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde verduistering. Dat verdachte die avond laat opnieuw naar het hotel komt, maakt dit niet anders. Niet blijkt dat verdachte het personeel van het hotel bij vertrek heeft medegedeeld nog een nacht bij te willen boeken, of dat hij (veel) later weer zou terugkeren in het hotel om (eventueel) de consumpties alsnog te betalen. Verdachte had immers voor één nacht een kamer geboekt. Toen verdachte op 23 januari 2018 om 00.05 uur terugkeerde in het hotel om – naar eigen zeggen – opnieuw een kamer te boeken, heeft hij niet gezegd dat hij de openstaande rekening alsnog wilde betalen. Op het moment dat verdachte zonder uit te checken het hotel verlaat is sprake van een voltooide verduistering. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Feit 3
Anders dan door de raadsvrouw gesteld, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier volgt dat verdachte verbalisant [persoon 2] doelbewust heeft geslagen. De rechtbank baseert zich hiervoor op de aangifte van [persoon 2] , het proces-verbaal van verbalisanten [persoon 2] en [persoon 5] en het proces-verbaal en de daarin opgenomen
stillsen omschrijving van de camerabeelden opgemaakt door verbalisant [persoon 6] .
Feit 4 subsidiair
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [persoon 3] en [persoon 4] heeft mishandeld door hete koffie naar hen te gooien. Uit de aangifte van [persoon 3] blijkt weliswaar niet dat de gedraging van verdachte bij hem pijn of letsel heeft veroorzaakt, maar uit de aangifte van [persoon 4] volgt wel dat zij door de gedraging van verdachte pijn heeft ondervonden, doordat de koffie op haar rechter schouder kwam en zij de koffie voelde branden. Uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] blijkt bovendien dat zij beiden hevig zijn geschrokken van deze volkomen onverwachte reactie van verdachte. De rechtbank merkt dit aan als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording. Gelet op het voorgaande heeft verdachte zich dus jegens beide verbalisanten schuldig gemaakt aan mishandeling.
Zaak B
De mishandeling van [persoon 1] (hierna: aangever) acht de rechtbank bewezen op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte bij de politie.
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich moest verweren tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van aangever waardoor hem een geslaagd beroep op noodweer toekomt.
De rechtbank stelt vast dat er een incident plaat heeft gevonden tussen verdachte en de vriendin van aangever, [persoon 7] . Naar het oordeel van de rechtbank is het op basis van de verklaring van [persoon 7] en die van verdachte aannemelijk dat hij [persoon 7] in de wasserette van haar appartementencomplex heeft lastig gevallen. Aangever hoort dit kort daarna van zijn vriendin, die hij overstuur aantreft. Aangever gaat vervolgens naar de wasserette, treft verdachte daar aan, spreekt hem aan over zijn gedrag, verzoekt hem weg te gaan en pakt hem vast om hem weg te sturen. Vervolgens ontstaat er een worsteling tussen verdachte en aangever waarbij zij aan elkaar trekken en duwen. Zowel uit de lezing van aangever als die van verdachte bij de politie kan worden vastgesteld dat verdachte aangever plotseling een kopstoot heeft gegeven en hem heeft geslagen.
Gelet op deze gang van zaken is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte waartegen hij zich moest verdedigen.
[persoon 7] werd door verdachte lastig gevallen. Aangever mocht ter verdediging van zijn vriendin verdachte verzoeken het pand te verlaten en hem daarbij vastpakken. Ook het duwen en trekken over en weer wat daarop volgt, levert geen wederrechtelijke aanranding op. De door verdachte uitgedeelde kopstoot kan dus niet worden aangemerkt als een noodzakelijke verdediging. Dat aangever daarna vervolgens terugslaat kan niet leiden tot een wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte want verdachte dient in deze situatie als de agressor te worden aangemerkt. Nu er geen sprake is van een wederrechtelijke aanranding levert verdachte’s kopstoot een mishandeling op.
Het beroep op noodweer slaagt dan ook niet.
Zaak C
De rechtbank acht bewezen dat verdachte degene is geweest die op 10 februari 2018 een ruit en een alarmkastje van het [naam college] heeft vernield. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] komen omstreeks 17.41 uur ter plaatse, kort nadat het alarm van de school is afgegaan. Zij zien in het voorbij rijden dat een raam van het [naam college] is vernield. Zij treffen verdachte in de buurt van het [naam college] op het fietspad aan met bloed aan zijn handen. Getuige [getuige] heeft kort daarvoor, omstreeks 17.30 uur, gezien dat er een ruit was ingeslagen en het alarm van de school horen afgaan. Binnen ziet zij een man in de school op de grond zien zitten. [getuige] verklaart vervolgens dat de persoon die is aangehouden door de politie de persoon is die zij in de school heeft gezien. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ruit en het alarmkastje heeft vernield. Het alternatieve scenario van verdachte dat hij op die plek aan het zoeken was naar natuurstenen en zich daarbij heeft verwond, wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en wordt volstrekt ongeloofwaardig geacht. De gevoerde verweren worden dan ook verworpen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1 in zaak A:
op 22 januari 2018 te Amsterdam, opzettelijk consumpties (besteld via roomservice), toebehorende aan [naam hotel], welke verdachte anders dan door misdrijf, te weten als hotelgast onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
ten aanzien van feit 3 in zaak A:
op 23 januari 2018 te Amsterdam, [persoon 2] , hoofdagent van politie van de Eenheid Amsterdam, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk heeft mishandeld, immers heeft verdachte met dat opzet die [persoon 2] met gebalde vuist met kracht tegen het hoofd gestompt;
ten aanzien van feit 4 subsidiair in zaak A:
op 23 januari 2018 te Amsterdam, [persoon 3] en [persoon 4] , hoofdagenten van politie van de Eenheid Amsterdam, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, opzettelijk heeft mishandeld, immers heeft verdachte met dat opzet hete koffie tegen het lichaam van die [persoon 3] en [persoon 4] gegooid;
De rechtbank heeft geconstateerd dat ten aanzien van dit feit als pleegdatum 23 augustus 2018 wordt vermeld op de dagvaarding. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving nu uit het dossier blijkt dat het feitencomplex zich op één dag heeft afgespeeld, te weten 23 januari 2018, en dat deze datum bij het primaire ten laste gelegde wel juist staat vermeld.
ten aanzien van zaak B:
op of omstreeks 30 januari 2018 te Amsterdam, [persoon 1] opzettelijk heeft mishandeld, immers heeft verdachte met dat opzet die [persoon 1] een kopstoot gegeven en die [persoon 1] met gebalde vuist meermalen tegen het hoofd geslagen;
ten aanzien van zaak C:
op 10 februari 2018 te Doetinchem, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit en een alarmkastje, toebehorende aan het [naam college] (vestiging [vestiging] ), heeft vernield door die ruit in te gooien en dat alarmkastje van de muur te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van de feit

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in een kort tijdsbestek schuldig gemaakt aan verduistering, drie mishandelingen en een vernieling. Dit zijn vervelende delicten die ontregelend werken voor degenen die er mee te maken krijgen en vermogensdelicten in het bijzonder zorgen voor financiële ongemakken. Bovendien heeft verdachte door politieagenten te mishandelen geen enkel respect getoond voor het gezag van deze agenten. Verdachte heeft tot slot een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever in zaak B door hem in zijn eigen woonomgeving een kopstoot te geven.
De rechtbank heeft gelet op het strafblad van verdachte van 3 augustus 2018 waaruit blijkt dat hij eerder veroordeeld is voor soortgelijke delicten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 28 maart 2018. Uit het rapport komt naar voren dat verdachte ongemotiveerd is en geen reclasseringsbemoeienis wil. De reclassering meent dat het (verdovende) middelengebruik van verdachte in direct verband staat met zijn delict gedrag. Verdachte heeft op veel leefgebieden problemen maar de reclassering ziet gezien de lage responsiviteit van verdachte geen mogelijkheden voor toezicht. De reclassering adviseert de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 16 mei 2018, opgemaakt door drs. W. Groen, GZ-psycholoog. Uit dit rapport blijkt dat verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Wel is er sprake van een stoornis in cocaïnegebruik en een stoornis in cannabisgebruik (beide matig van ernst). Verdachte heeft daarnaast psychosociale problemen in de vorm van dakloos zijn, het ontbreken van inkomsten en zinvolle dagbesteding. De stoornis in cocaïnegebruik en cannabisgebruik waren er ook ten tijde van het ten laste gelegde. De deskundige adviseert om verdachte volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Gelet op de veelvoud van delicten in een kort tijdsbestek en de ernst van de mishandeling met de kopstoot, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak op zijn plaats. De rechtbank zal, anders dan door de officier van justitie gevorderd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van twee maanden. De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dat verdachte wordt vrijgesproken van diefstal en de poging tot zware mishandeling. Reden waarom de straf ook lager is dan door de officier van justitie gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 2] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 250,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 3 in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Uit de aanbiedingsbrief bij de vordering van de benadeelde partij blijkt dat [persoon 2] pijn en letsel heeft opgelopen aan zijn hoofd door de mishandeling van verdachte.
De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (23 januari 2018).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam hotel] B.V. en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam hotel] BV vordert € 11.435,50 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met één van de bewezen verklaarde feiten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 300, 304, 321 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 2 en 4 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 3, 4 subsidiair en het in zaak B en C ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde:
verduistering;
ten aanzien van het in zaak A onder 3 en 4 subsidiair bewezen verklaarde:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende
of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het in zaak B bewezen verklaarde:
mishandeling;
ten aanzien van het in zaak C bewezen verklaarde:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 2] , toe tot een bedrag van € 250,00 (twee honderdvijftig) euro, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 2] , te betalen de som van € 250,00 (twee honderdvijftig) euro, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [naam hotel] B.V. niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en M.J.M. van Beckhoven rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 september 2018.