In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder vaste woon- of verblijfplaats en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 10 juli 2017 verzocht om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op vergunningverleningen in asielprocedures, op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het primaire besluit van de staatssecretaris op 18 september 2017 weigerde dit verzoek, en het bezwaar van de eiser werd bij het bestreden besluit van 13 november 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of zij bevoegd was om kennis te nemen van het beroep, gezien het ontbreken van een woonplaats in Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het beroep inhoudelijk te behandelen.
De rechtbank heeft de vertrouwelijke documenten, waarvan openbaarmaking was geweigerd, in het onderzoek betrokken. De eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat hij geen bezwaar heeft tegen het anonimiseren van de documenten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokken vreemdelingen in geding is en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.