ECLI:NL:RBAMS:2018:6142

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
13/751443-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot mensensmokkel

Op 21 augustus 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Generalstaatsanwaltschaft Dresden. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 20 juni 2018 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij mensensmokkel. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten zoals beschreven in het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de beschrijving van de feiten niet genoegzaam was en dat de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, OLW geweigerd moest worden, omdat de feiten niet op Duits grondgebied zouden zijn gepleegd. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank concludeerde dat de overlevering moest worden toegestaan, aangezien de Duitse autoriteiten Duitsland ook als pleegplaats hadden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751443-18
RK-nummer: 18/3910
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juni 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 september 2017 door
Generalstaatsanwaltschaft Dresden(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Detentiecentrum [detentiecentrum] te [plaats] .
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 augustus 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mw. mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Felix, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Syrische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Palestijnse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 29 augustus 2017 van
Amtsgericht Dresden(referentie: 270 Gs 3264/17; 396 Js 10/15).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 13 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van de in het EAB onder e) opgenomen feiten 9 en 12 niet genoegzaam is, in die zin dat de naleving van het specialiteitsbeginsel ten aanzien van deze feiten niet is gegarandeerd. In feit 9 staat dat de opgeëiste persoon zou hebben meegewerkt aan het smokkelen van een met naam genoemde persoon en haar vier kinderen, alsmede 40 niet nader gespecificeerde Syrische vluchtelingen. In feit 12 wordt gesproken over drie met naam genoemde personen uit Syrië en 40 niet nader gespecificeerde vluchtelingen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat ook de omschrijving van de feiten 9 en 12 in het EAB genoegzaam is, aangezien daaruit voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is voor welke feiten zijn overlevering wordt verzocht.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Uit de beschrijving die in het EAB onder e) is gegeven blijkt dat er concrete verdenkingen zijn gerezen tegen de opgeëiste persoon met betrekking tot de omschreven strafbare feiten, die zien op mensensmokkel. Er wordt melding gemaakt van een dadergroep van minimaal 21 personen – waaronder de opgeëiste persoon – die is verdeeld in drie groepen. De rol van de opgeëiste persoon wordt beschreven als die van ‘tussenpersoon’. De groep ‘tussenpersonen’ was verantwoordelijk voor de tijdelijke accommodatie van de vluchtelingen in de Turkse kustplaatsen, voor transport naar de plaats van vertrek en de overstap naar de boten/schepen. Ook beheerden de tussenpersonen de betaling van de vergoedingen voor het smokkelen. Hiermee voldoet de omschrijving van de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de in het EAB omschreven feiten aan de eisen van artikel 2, tweede lid onder e) OLW. Ook de pleegplaatsen en pleegtijdstippen dan wel pleegperiodes zijn in het EAB vermeld. Dat bij de feiten 9 en 12 de Syrische vluchtelingen niet nader zijn gespecificeerd, maakt de omschrijving van die feiten niet ongenoegzaam. Gelet op de ook ten aanzien van die feiten verstrekte informatie, zoals hiervoor weergegeven, is in voldoende mate duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht en is de naleving van het specialiteitsbeginsel gewaarborgd. Het verweer faalt. De rechtbank overweegt hierbij dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten nog niet is afgerond.

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 13, te weten:
hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b OLW

De verdediging heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de vermeende feiten niet op Duits grondgebied zouden zijn gepleegd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat uit de omschrijving van de feiten in het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon ervan verdacht wordt deel uit te maken van een groep die migranten smokkelt van Turkije naar Italië of Griekenland. De opgeëiste persoon zou zijn handelingen in Turkije hebben verricht en alles wat de overige leden van de vermeende groep blijkens de feitsomschrijving zouden doen of regelen, zag op de oversteek van Turkije naar Italië of Griekenland. De gesmokkelde migranten reisden zelf over land naar Duitsland.
Subsidiair – in het geval de rechtbank de feitsomschrijving in het EAB zo uitlegt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van feitelijke betrokkenheid bij de reis van Italië of Griekenland naar Duitsland – heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de uitspraak aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven nadere informatie in te winnen. Datzelfde verzoek heeft de raadsman gedaan in het geval de rechtbank aanneemt dat sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW, maar overweegt om een eventuele vordering van de officier van justitie om die grond niet toe te passen, te honoreren. In dat geval is volgens de raadsman van belang dat de rechtbank meer te weten komt over het onderzoek en over de vraag in hoeverre Turkije, Griekenland en Italië vervolging van deze feiten in Duitsland wenselijk achten.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit onderdeel e) van het EAB blijkt dat Duitsland de eindbestemming was van de gesmokkelde personen. De handelingen hebben wellicht (ook) in andere landen plaatsgevonden, maar het resultaat van die handelingen had (mede) betrekking op Duitsland. Volgens de officier van justitie is daardoor de Duitse rechtsorde rechtstreeks geschaad. De officier van justitie heeft de vordering van artikel 13, lid 2, OLW niet gedaan, omdat de weigeringsgrond, waarop de raadsman zich beroept, volgens haar niet van toepassing is.
Gelet op de omschrijving van de feiten in het EAB, bezien in samenhang met de informatie in het formulier A, stelt de rechtbank vast dat de Duitse autoriteiten Duitsland mede als pleegplaats hebben aangemerkt. De situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b OLW is daarom niet aan de orde.
Met de officier van justitie – die zich tegen inwilliging van het aanhoudingsverzoek heeft verzet – is de rechtbank van oordeel dat dient te worden uitgegaan van de juistheid van de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie, te weten dat ook Duitsland pleegplaats is. De vraag in hoeverre Turkije, Griekenland en Italië vervolging van deze feiten in Duitsland wenselijk achten, is thans niet van belang. Het aanhoudingsverzoek wordt dan ook afgewezen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen en 2, 5 en 7 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan
Generalstaatsanwaltschaft Dresden(Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.