ECLI:NL:RBAMS:2018:5848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
13/703133-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen een 57-jarige man wegens mishandeling en bedreiging met een aansteker

Op 14 augustus 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 57-jarige man, die werd beschuldigd van mishandeling en bedreiging. De zaak kwam voort uit een incident op 29 december 2017, waarbij de verdachte een vrouw bij een tramhalte een duw gaf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan mishandeling, maar sprak hem vrij van de zwaardere aanklachten van poging tot doodslag en zware mishandeling, omdat er onvoldoende bewijs was voor de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel of de dood. De rechtbank vond dat de duw wel pijn had veroorzaakt, wat de mishandeling bevestigde.

Daarnaast was de verdachte ook aangeklaagd voor belediging van twee politieagenten en poging tot zware mishandeling door petroleum over twee personen te spuiten en een aansteker te gebruiken. De rechtbank oordeelde dat de belediging bewezen was, maar sprak de verdachte vrij van poging tot zware mishandeling, omdat er geen bewijs was dat hij de aansteker in de nabijheid van de slachtoffers had gehouden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was vanwege zijn alcoholproblematiek en persoonlijkheidsstoornis.

De benadeelde partij, de vrouw die mishandeld was, kreeg een schadevergoeding van € 211,58 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank besloot dat de tbs-maatregel niet passend was, gezien de aard van de feiten en de omstandigheden van de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/703133-17 (Promis)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex [naam JC] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank wijst dit vonnis naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 juli 2018. Verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. de Wit naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich in 2017 heeft schuldig gemaakt aan
1.
Primair: Poging tot doodslag / zware mishandeling door [slachtoffer] in de richting van een trambaan dan wel rijdende tram te duwen;
Subsidiair: Mishandeling;
2. Belediging van twee politieagenten;
3.
Primair: Poging zware mishandeling door petroleum over [naam 1] en/of [naam 2] te spuiten en een aansteker te pakken en zijn hand te houden;
Subsidiair: Bedreiging.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle (primair) ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 1 heeft zij aangevoerd dat zowel aangeefster als alle getuigen verklaren dat verdachte aangeefster met kracht in de richting van de tramrails heeft geduwd en dat er tegelijkertijd een tweede tram kwam aanrijden. Weliswaar heeft de tram met lage snelheid gereden, maar aangeefster is uit balans gebracht en bijna ten val gekomen op de tramrails, dit terwijl de tram al op zeer korte afstand was genaderd. Hieruit blijkt dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster door zijn handelen door de tram zou worden overreden/aangereden met de dood tot gevolg. De poging tot doodslag kan dan ook bewezen worden.
Ook feit 2, de belediging van twee politieagenten, kan bewezen worden gelet op het proces-verbaal van bevindingen.
Ten aanzien van feit 3 blijkt uit de aangiftes dat verdachte de inhoud van een fles met petroleum over beide aangevers heeft gegoten en dat hij vervolgens een aansteker heeft gepakt en heeft aangestoken. Naar de uiterlijke verschijningsvorm zijn deze handelingen zo zeer gericht op voltooiing van het misdrijf om beide aangevers zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dat poging tot zware mishandeling bewezen kan worden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte geheel vrij te spreken van feit 1. De verklaringen van aangeefster en de getuigen leveren te veel vraagtekens op. Zo geeft aangeefster in haar eerste verklaring aan dat bij de halte twee trams stil stonden, maar in haar tweede verklaring spreekt ze over een stilstaande tram en een aanrijdende tram. Ook de getuigen verklaren verschillend over de positie van de trams en waar aangeefster zou zijn geduwd. Daar komt bij dat in geen van de door aangeefster of de getuigen geschetste situaties de beschreven gevolgen – de dood of zwaar lichamelijk letsel – hadden kunnen intreden. Kortom, van de poging tot doodslag dan wel zware mishandeling dient verdachte te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de subsidiaire ten laste gelegde mishandeling is aangevoerd dat ook dit tot vrijspraak dient te leiden omdat duwen geen mishandeling oplevert.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3 is bepleit dat alleen de bedreiging bewezen kan worden. Verdachte stond volgens beide aangevers op één á twee meter afstand toen hij de aansteker aanstak. Hij is dus niet in de nabijheid van aangevers geweest toen hij de aansteker aanstak en daarnaast blijkt ook niet dat hij met de aansteker richting (één van) hen liep. De poging tot zware mishandeling kan dan ook niet bewezen worden.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Te aanzien van feit 1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte heeft geprobeerd om aangeefster [slachtoffer] op de tramrails dan wel voor de tram te duwen en of hij zich aldus jegens haar schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, dan wel een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel mishandeling.
Ter beoordeling van de vraag of sprake is van een poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling, moet worden vastgesteld of er sprake was van de aanmerkelijke kans dat het gevolg – in dit geval de dood of het oplopen van zwaar lichamelijk letsel – zou intreden, en zo ja, of verdachte die kans heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is geweest. Op grond van de aangifte, de situatietekening van getuige [naam getuige] en de overige getuigenverklaringen staat onvoldoende vast dat sprake was van de aanmerkelijke kans dat aangeefster door de duw op de tramrails zou vallen en dat zij vervolgens door een naderende tram zou worden aangereden/overreden. Aangeefster heeft verklaard dat zij plotseling een harde duw kreeg van iemand die haar links passeerde en dat áls zij eerder een duw had gekregen ze waarschijnlijk op de tramrails had gelegen terwijl er een tram aankwam en ze het niet had kunnen navertellen. Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment dat aangeefster de duw kreeg, het kennelijk volgens haar niet zo was dat de aanrijdende tram zo dichtbij was dat dit gevaar opleverde. Voorts is het onduidelijk in welke richting verdachte aangeefster duwde en wat haar positie ten opzichte van de verschillende trams was op het moment van de duw.
Gelet op deze onduidelijkheden kan niet worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood of zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling.
Uit de bewijsmiddelen volgt wel dat verdachte aangeefster een krachtige duw heeft gegeven. Verder blijkt ook dat zij door de duw pijn heeft ondervonden aan haar schouder. Dit maakt dat de subsidiair ten laste gelegde mishandeling bewezen wordt geacht.
Te aanzien van feit 2
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte diverse beledigende teksten heeft geuit tegen twee politieagenten. Nu alleen verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard zich beledigd te hebben gevoeld, wordt verdachte partieel vrijgesproken van de belediging jegens verbalisant [verbalisant 2] .
Te aanzien van feit 3
Uit het dossier blijkt dat verdachte een licht ontvlambare vloeistof over twee aangevers heeft gegoten en dat hij vervolgens een aansteker pakte en deze aanstak. In weerwil van het standpunt van de officier is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat deze handelingen naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht waren op de voltooiing van het misdrijf om beide slachtoffers zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen evenmin kan worden afgeleid dat verdachte de aansteker zo dichtbij aangevers heeft gehouden dat de aanmerkelijke kans bestond dat hij hen in brand zou steken, met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Verdachte stond volgens de aangevers en zijn eigen verklaring ter terechtzitting op ongeveer één á twee meter afstand en uit het dossier blijkt niet dat hij een stap in hun richting heeft gezet of anderszins probeerde dichterbij aangevers te komen. Naar algemene ervaringsregels kan niet gezegd worden dat onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans bestond dat de licht ontvlambare vloeistof vlam zou vatten.
Kortom, bij verdachte was geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hij wordt vrijgesproken van poging tot zware mishandeling.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wel bewezen dat verdachte beide aangevers heeft bedreigd. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat het zijn bedoeling was om in ieder geval aangever [naam 1] bang te maken. De subsidiaire ten laste gelegde bedreiging wordt dan ook bewezen verklaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte

1. Subsidiair

op 29 december 2017 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] met kracht met beide handen tegen de schouder te duwen;
2.
op 10 september 2017 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (surveillant van politie Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, met noodhulpdienst belast, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen dat zij een stelletje fascisten zijn en door de woorden toe te voegen: "Jullie zijn een stelletje nageboorten" en "Een vieze negerin! Stelletje nageboorten!;

3. Subsidiair

op 15 december 2017 te Amsterdam, [naam 1] en [naam 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een hoeveelheid licht ontvlambare vloeistof over voornoemde [naam 1] en [naam 2] te spuiten en vervolgens een aansteker te pakken en een brandende aansteker in zijn, verdachtes, hand te houden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair, 2 en 3 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft zij gevorderd dat verdachte voor feit 1 primair en 3 primair zal worden veroordeeld tot tbs met dwangverpleging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte geen tbs op te leggen, maar een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Voorts heeft zij verzocht om in de strafmaat rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de impact die de voorlopige hechtenis op hem heeft gehad.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere feiten. Hij heeft allereerst bij een tramhalte een nietsvermoedende vrouw een harde duw gegeven, waardoor zij pijn heeft ondervonden. Uit haar aangifte en haar slachtofferverklaring blijkt dat zij daarvan behoorlijk is geschrokken omdat diverse trams langsreden. In de beleving van aangeefster had zij zomaar voor een rijdende tram kunnen worden geduwd. Ook voor omstanders heeft het handelen van verdachte gezorgd voor gevoelens van onrust en onveiligheid. Verder heeft verdachte spiritus over twee slachtoffers gespoten en heeft hij daarna een aansteker gepakt en deze aangestoken. Deze situatie moet voor beide slachtoffers zeer bedreigend zijn geweest. Op de zitting heeft verdachte ook verklaard dat hij dit deed omdat hij een van de slachtoffers bang wilde maken. Dat hij daarin is geslaagd blijkt ook wel uit de aangiftes, waarin aangevers beschrijven dat zij bang waren. Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de belediging van een politieagent, waarbij hij zich zeer denigrerend en onfatsoenlijk heeft uitgelaten. Dergelijk gedrag getuigt van disrespect voor het publieke belang dat verbalisanten dienen.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte van 9 juli 2018. Hieruit blijkt dat hij in de afgelopen vijf jaar eerder voor strafbare feiten is veroordeeld, maar niet veelvuldig voor gewelddadige feiten.
Daarnaast is acht geslagen op de Pro Justitia rapportages van 20 juli 2018 en 25 juli 2018 en de mondelinge toelichting van psychiater M.J. van Middelkoop op de zitting. Uit beide rapporten komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een ernstige stoornis in alcoholgebruik en dat daarnaast sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Deze combinatie van stoornissen was ook aanwezig tijdens het ten laste gelegde en het ten laste gelegde dient daarom in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat de door de deskundigen geconcludeerde verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt gedragen door de verdere inhoud van de rapporten. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen op dit punt dan ook over en maakt dit tot haar eigen oordeel. Beide deskundigen hebben zich niet specifiek uitgelaten over het tweede en derde feit, maar gezien de omstandigheden die worden genoemd in het dossier wordt het ervoor gehouden dat verdachte ook verminderd ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het tweede en derde feit. Kortom, verdachte wordt ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, hetgeen matigend werkt in de hoogte van de straf.
De officier van justitie heeft geëist dat aan verdachte de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd. Het opleggen van de tbs-maatregel is slechts mogelijk indien (onder meer) de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel vereist. Uit beide rapportages volgt dat de kans op het (hernieuwd) plegen van geweldsdelicten reëel is. Door de psychiater is aangegeven dat sprake is van een verhoogd risico op nieuw gewelddadig gedrag en de psycholoog spreekt over een matig verhoogde kans op gewelddadig gedrag. Echter, het enkele feit dat die kans bestaat rechtvaardigt nog niet de oplegging van een tbs-maatregel. Daarvoor moet sprake zijn van dusdanig ernstige vergrijpen en/of een dusdanig grote kans op het plegen daarvan dat het beschermingsbelang van de maatschappij zwaarder weegt dan het belang van verdachte bij zijn vrijheid. Die situatie doet zich op dit moment naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Daarbij weegt mee dat het bewezenverklaarde feit waarvoor de tbs-maatregel kan worden opgelegd enkel een bedreiging betreft. Bovendien is verdachte in het recente verleden niet voor ernstige geweldsfeiten veroordeeld. Om die reden acht de rechtbank de tbs-maatregel op dit moment niet passend.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, en met name de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, is een gevangenisstraf de enige passende straf. De rechtbank zal aan verdachte geen voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden opleggen omdat zowel de deskundigen als de Reclassering aangeven dat verdachte zorgmijdend is en behandeling gedoemd is te mislukken. Dit tezamen maakt dat aan verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van het voorarrest.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert in totaal € 561,58, waarvan € 11,58 aan materiële schade en € 550,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het bedrag volledig wordt toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleitte vrijspraak en voorts omdat de vordering niet overeenkomt met de aangifte en deze zaak niet vergelijkbaar is met de jurisprudentie waarnaar de benadeelde partij verwijst.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Uit het schadeonderbouwingsformulier volgt dat de benadeelde reiskosten heeft gemaakt naar het kantoor van Slachtofferhulp Nederland. Nu deze kostenpost voldoende is onderbouwd zal de materiële schade voor het bedrag van € 11,58 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in de persoon. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden – inhoudende dat zij angstig is omdat iemand haar op straat vanuit het niets heeft geduwd terwijl zij op een tramperron liep – en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (29 december 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal in totaal worden toegewezen voor het bedrag van € 211,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1 subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 211,58 (tweehonderdelf euro en achtenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 266, 267, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair en 3 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert als juridische kwalificatie op:
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde:
Mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van
[slachtoffer], wonende te [woonplaats] , toe tot € 211,58 (tweehonderdelf euro en achtenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2018 wat betreft het toegewezen bedrag van € 11,58 en 29 december 2017 wat betreft het toegewezen bedrag van € 200,00) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 211,58 (tweehonderdelf euro en achtenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2018 wat betreft het toegewezen bedrag van € 11,58 en 29 december 2017 wat betreft het toegewezen bedrag van € 200,00) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 4 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 augustus 2018.