3.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. Zij overweegt daartoe het volgende.
In de nacht van 21 januari op 22 januari 2017 zijn aangeefster en een vriendin gaan stappen in Amsterdam. De stapavond begon in [locatie 1] op het Leidseplein, waar zij de voor hen bekende verdachte en een vriend van hem ontmoetten. Verdachte en aangeefster trokken naar elkaar toe en hebben daar een gezellige avond gehad, er werd gedanst en gezoend. De avond verplaatste zich naar [locatie 2] op het Rembrandtplein en ook daar werd met elkaar gedanst en gezoend. Toen de avond ten einde kwam, heeft verdachte aangeefster op de scooter naar huis gebracht. Eenmaal bij haar woning is verdachte met aangeefster mee naar binnen gegaan. In de woonkamer werd het gedrag van verdachte opdringeriger. Verdachte betastte het lichaam van aangeefster, trok haar bij hem op schoot, zoende haar, en hoewel aangeefster toen (voor de eerste keer) aangaf dat ze dit niet wilde en moe was en wilde gaan slapen, heeft verdachte hier nog geen strafbare grens overschreden. Verdachte is immers gestopt en stond op het punt om te vertrekken. Voor zover deze handelingen die in de woonkamer hebben plaatsgevonden in de tenlastelegging zijn opgenomen, wordt verdachte daarvan dus vrijgesproken.
De twee verplaatsten zich vervolgens naar de gang waar het handelen van verdachte wel de strafrechtelijke grens heeft overschreden. Hiervoor gaat de rechtbank uit van de verklaring van aangeefster die zij bij de politie heeft afgelegd. Hieruit blijkt dat verdachte aangeefster in de gang met haar gezicht van zich af tegen een tafeltje heeft geduwd waarbij hij haar armen stevig vasthield zodat zij niet goed meer kon bewegen. Hij heeft zijn broek open gemaakt en stotende bewegingen met zijn onderlichaam gemaakt tegen het onderlichaam van aangeefster. Aangeefster heeft laten merken dat ze dit niet wilde. Verdachte ging hieraan voorbij en trok het jurkje van aangeefster omhoog en haar panty en slip naar beneden, en ondanks dat aangeefster ook hier liet blijken dat ze het niet wilde - ze hield immers haar panty vast - ging verdachte door waarmee hij bezig was. Hij maakte zijn broek los waarna hij meerdere keren zijn ontblote, harde penis in haar vagina heeft geduwd. Tussendoor heeft zij hem een keer van zich afgeduwd waarna hij haar stevig bij haar armen pakte en nogmaals heeft gepenetreerd.
De rechtbank is van oordeel dat haar verklaring betrouwbaar is. Aangeefster verklaart consistent en gedetailleerd en haar verklaring wordt in voldoende mate ondersteund door ander bewijsmateriaal. Als uitgangspunt geldt dat ingevolge het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Een bijzondere situatie geldt in zedenzaken waarin in de eerste plaats vaak steunbewijs ontbreekt voor de verklaringen van de aangeefster omtrent het misbruik. Dat hoeft niet aan een bewezenverklaring in de weg te staan, mits de verklaringen op bepaalde punten bevestiging vinden in overige bewijsmiddelen. Er mag dan geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen het overige gebruikte bewijsmateriaal en de verklaring van de aangeefster.
De Hoge Raad oordeelt in zedenzaken waarin geen direct steunbewijs is voor het misbruik, dat waarnemingen van (emotioneel) gedrag van een aangever/aangeefster dat wordt toegeschreven aan het misdrijf die direct, of kort, na het misdrijf worden gedaan, in beginsel niet in een te ver verwijderd verband staan tot het overige bewijs om de vereiste steun aan de verklaring van de aangever/aangeefster te bieden.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster in deze zaak niet op zichzelf staat. De rechtbank is namelijk van oordeel dat deze in voldoende mate wordt ondersteund door de getuigenverklaringen. Drie vrienden van aangeefster hebben kort na het incident, een dag dan wel twee dagen later, van aangeefster gehoord wat er is gebeurd. Meteen werd aan hen verteld dat zij was verkracht door verdachte. Dat aan hen niet in detail is verteld wat er wanneer en in welke volgorde heeft plaatsgevonden, is niet van belang nu wel blijkt van de kern van het verwijt. Niet alleen verklaren deze getuigen wat zij van aangeefster hebben gehoord, zij vertellen ook dat zij bij aangeefster direct veel emoties en gedragsveranderingen waarnamen. Aangeefster at niet meer, was aan het vechten om niet in huilen uit te barstte en kon zich niet meer concentreren.
Ook wordt haar verklaring in voldoende mate bevestigd door de verklaring van verdachte die heeft aangegeven dat hij in de gang bij het kastje meerdere keren zijn penis tegen de vagina van aangeefster heeft aan gehouden nadat hij aan aangeefster had gevraagd of hij ‘hem er alleen even tegenaan mocht houden.’
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voelde dat ze nat was en daaruit opmaakte dat ze wel wilde. Dat met instemming van aangeefster seksueel contact heeft plaatsgevonden acht de rechtbank op grond van al het voorgaande niet aannemelijk. De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door het chatcontact dat heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster waarin verdachte onder meer aangeeft: ‘
Bij jou thuis had ik me denk ik meer moeten inhouden maar je maakte me zo opgewonden.' Dit geldt ook voor de opmerking die verdachte die avond bij het verlaten van de woning heeft gemaakt richting aangeefster, namelijk:
‘Dus eigenlijk heb ik jou net verkracht.’ Deze opmerkingen passen niet in de context die verdachte schetst (ook niet in het licht van een al hangende verkrachtingszaak), namelijk dat fijn en vrijwillig seksueel contact zou hebben plaatsgevonden.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank dus bewezen dat aangeefster meermalen is gepenetreerd door verdachte, en niet zoals hij zelf heeft verklaard dat slechts sprake was van aanraking van de vagina.
Omdat aangeefster pas bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat niet alleen sprake was van penetratie maar ook van vingeren, en verdachte dit laatste heeft ontkend, spreekt de rechtbank verdachte hiervan vrij omdat voor dit onderdeel geen (indirect) steunbewijs voorhanden is.