8.3Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op 6 april 2018 in de Burger King op het Centraal Station in Amsterdam negen keer met een mes ingestoken op [slachtoffer] die hierdoor zes steekverwondingen heeft opgelopen. Gelet op agressieve de manier waarop verdachte heeft ingestoken op [slachtoffer] en de plaatsen van de verwondingen van [slachtoffer] mag het een wonder heten dat hij niet zwaarder gewond is geraakt.
Door op de manier te handelen heeft verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Daarnaast heeft verdachte door in een publieke plek als de Burger King op het Centraal Station met een mes op een ander in te gaan steken geen enkel respect getoond voor het slachtoffer, de omgeving waarin hij zich bevond en de nietsvermoedende omstanders die daardoor werden gedwongen getuige te zijn van het incident. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk. Het spreekt voor zich dat dit soort gedrag heeft gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid bij de omstanders, maar ook voor het publiek in het algemeen.
Zowel verdachte als slachtoffer [slachtoffer] hebben geen openheid van zaken gegeven over de achtergrond en aanleiding voor het steekincident, anders dan dat er zich in het verleden iets heeft afgespeeld dat opgelost moest worden. Nu de rechtbank hierover geen duidelijkheid heeft gekregen en ook de rol van [slachtoffer] niet duidelijk is geworden, ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om, zoals gesteld door de raadsman, elementen van een noodweersituatie aan te nemen. De rechtbank heeft hiermee bij het bepalen van de strafmaat dan ook geen rekening gehouden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapportage van GZ psycholoog M.H. Bakker van 15 juli 2018 waaruit –kort gezegd- het volgende blijkt.
Er is bij verdachte geen sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Naar voren komt dat verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit voldoende in staat wordt geacht te beredeneren dat het bij zich dragen van een mes kan leiden tot gebruik daarvan en dat dit strafbaar is. Bij verdachte wordt geen langdurend patroon gezien van agressiedoorbraken in het verleden en gedacht wordt dat hij zijn gedrag voldoende zou moeten kunnen controleren. Dit maakt dat verdachte het ten laste gelegde volledig valt toe te rekenen. Er zijn geen gronden voor een geïndividualiseerde risicoanalyse, daar een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ontbreekt. Er zijn geen gronden voor een forensisch interventieadvies en/of beïnvloedingsmogelijkheden, daar een psychische stoornis ontbreekt.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van het reclasseringsrapport van 6 juli 2018 waarin wordt geadviseerd een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daarnaast wordt een meldplicht geadviseerd en de verplichting aan verdachte om mee te werken aan diagnostiek en daaruit vloeiende behandeling bij de Forensische Polikliniek De Waag of soortgelijke ambulante forensische zorg. Voorts wordt een contactverbod met [slachtoffer] geadviseerd en de verplichting om mee te werken aan een traject gericht op dagbesteding in de vorm van werk en/of opleiding.
De rechtbank zal het advies van de reclassering overnemen. Gelet op de ernst van het feit, rekening houdend met het geringe strafblad en kijkend naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd zal de rechtbank de eis van de officier van justitie volgen. Dit houdt in dat aan verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met daaraan gekoppeld de na te noemen bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 5000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 143,00 aan vergoeding voor proceskosten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering op basis van de onderbouwing geheel toewijsbaar is.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde proceskosten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard nu niet valt te toetsen of er een toevoeging door de raadsvrouw van de benadeelde partij is aangevraagd. Daarnaast dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding gematigd te worden nu dit geen recht doet aan de situatie en de benadeelde partij een eigen rol in het geheel heeft gespeeld.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien
de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen waarvan hij ter terechtzitting heeft verklaard nog steeds de gevolgen ondervindt nu het gevoel in de linker onderarm is verdwenen. Daarnaast heeft de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij meerdere verwondingen opgelopen en heeft hij vier dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. Tevens heeft [slachtoffer] ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel
opgelopen hetgeen blijkt uit de informatie van de GZ-psycholoog, J.M. Sanches, van de P.I. [plaats] , waar [slachtoffer] in mei 2018 verbleef en waaruit blijkt dat [slachtoffer] lijdt aan een forse PTSS. [slachtoffer] heeft hierover ter terechtzitting in zijn slachtofferverklaring gezegd dat zijn leven niet meer hetzelfde is als voor het incident. Hij is, doordat hij aangifte tegen verdachte heeft gedaan, bang voor een wraakactie van verdachte en durft zich niet meer in grote menigtes te begeven waardoor hij zijn werk als kinderentertainer niet meer kan uitoefenen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat hij niet meer kan functioneren zoals hij dat voor het steekincident deed en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 5000,00.
De rechtbank is van oordeel dat ook de verzochte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzochte bedrag van € 143,00 zal worden toegewezen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.