In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1990 en gedetineerd in een detentiecentrum, heeft de rechtbank Amsterdam op 26 januari 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft een verkrachtingsaanklacht die plaatsvond op 27 februari 2016. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 12 januari 2018 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en de raadsman van de verdachte, mr. M.M.J. Nuijten, aanwezig waren. De verdachte werd beschuldigd van het verkrachten van de aangeefster, waarbij hij haar naar een afgelegen parkeerplaats zou hebben gereden en haar zou hebben mishandeld. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar had geslagen en seksuele handelingen had verricht, maar de verdachte ontkende deze beschuldigingen en stelde dat zij enkel hadden gezoend.
De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de getuige, die geweld bevestigde, in overweging genomen. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster niet voldoende werden ondersteund door ander bewijs om aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering te voldoen. De DNA-rapportages toonden weliswaar een match aan met het DNA van de verdachte, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat dit afkomstig was uit sperma. De rechtbank concludeerde dat de aangeefster een traumatische ervaring had meegemaakt, maar dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren.
Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastelegging en verklaarde de aangeefster niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De aangeefster kan haar vordering nog voorleggen aan de burgerlijke rechter. Het vonnis werd uitgesproken door mr. K.A. Brunner, voorzitter, en mrs. R.A.J. Hübel en O.P.M. Fruytier, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. R.H. Limburg.