ECLI:NL:RBAMS:2018:5242

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
99/000595-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Op 28 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die strekte tot verlenging van de proeftijd met 12 maanden, afgewezen. De rechtbank overwoog dat de veroordeelde op 8 april 2017 voorwaardelijk in vrijheid was gesteld onder bepaalde voorwaarden, waaronder het zich houden aan reclasseringstoezicht en het volgen van ambulante behandeling. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder eerdere vonnissen en adviezen van de reclassering. De officier van justitie had de vordering tot verlenging onderbouwd met het argument dat het recidiverisico duurzaam moest worden beperkt, maar de rechtbank oordeelde dat de veroordeelde al onder toezicht stond van de reclassering in het kader van een eerdere voorwaardelijke straf. De rechtbank concludeerde dat het niet noodzakelijk en proportioneel was om de proeftijd van de v.i. te verlengen, en dat de vordering tot verlenging werd afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
VI-zaaknummer : 99/000595-21
Parketnummer : 13/698670-13
Beslissing op de vordering ex artikel 15c van het Wetboek van Strafrecht van het Openbaar Ministerie tot het verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna v.i.) van
[veroordeelde](hierna: de veroordeelde),
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens en verblijvende op het adres [adres 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
De beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 maart 2018.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het extract van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2012 in de zaak met parketnummer 23/002058-09 (15/667488-07);
  • het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2015 in de zaak met parketnummer 13/698670-13;
  • het v.i.-advies van Reclassering Nederland van 13 januari 2017;
  • het v.i.-advies van de penitentiaire inrichting [plaats] van 14 februari 2017;
  • het besluit v.i. van 13 maart 2017;
  • het verlengingsadvies van Reclassering Nederland van 6 februari 2018;
  • de vordering tot verlenging van de v.i. van de officier van justitie van 21 februari 2018;
  • het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende veroordeelde van 6 maart 2018;
1.3.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. L.F. Roseval, en van wat de veroordeelde en zijn raadsman, mr. O.E. de Jong, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
1.4.
De rechtbank heeft verder S. Stegge, reclasseringswerker, als deskundige gehoord.

2.Procesgang

2.1.1.
Bij onherroepelijk geworden arrest van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2012 in de zaak met parketnummer 23/002058-09, is aan de veroordeelde – onder meer – een gevangenisstraf opgelegd van negen maanden ter zake van valsheid in geschrift en verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
2.1.2.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2015 is aan de veroordeelde – onder meer – een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd met aftrek van de tijd die door de veroordeelde in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht ter zake van het meermalen plegen van oplichting, valsheid in geschrift en verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
2.2.
Op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht is aan veroordeelde op 8 april 2017 voorwaardelijke invrijheidstelling verleend onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd van 365 dagen niet schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit en dat hij zich gedurende de proeftijd van 137 dagen houdt aan de hieronder genoemde bijzondere voorwaarden en de van rechtswege geldende algemene voorwaarden bij de bijzondere voorwaarden dat hij ten behoeve van het vaststellen van uw identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en dat hij medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De bijzondere voorwaarden houden onder meer in dat de veroordeelde:
  • zich zal melden, zolang en zo vaak de reclassering (Reclassering Nederland) dit noodzakelijk acht;
  • zich dient te houden aan de aanwijzingen en opdrachten die de reclassering in het kader van deze meldplicht geeft. Deze meldplicht heeft tot doel de veroordeelde te kunnen begeleiden en controleren bij het naleven van de opgelegde bijzondere voorwaarden, bij het vinden werk, inkomen en zelfstandige huisvesting en bij het aanpakken van zijn schuldenproblematiek;
  • verplicht is zich te laten behandelen bij de Waag of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die u in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
  • verplicht is in Stichting Exodus, locatie Amsterdam aan de [adres 2] te Amsterdam te verblijven en zich te houden aan het (dag-)programma dat deze voorziening in overleg met de reclassering heeft opgesteld, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Er zal speciale aandacht zijn voor het aanpakken van zijn schuldenproblematiek;
  • verplicht is de volgende bijkomende bijzondere voorwaarde(n) na te leven en zich te houden aan de opdrachten van de reclasseringsorganisatie die in het kader van het toezicht op de naleving van deze voorwaarde noodzakelijk zijn, voor zolang de reclassering dit noodzakelijk acht: een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het toezicht, de behandeling en alle overige voorwaarden te tonen;
  • inzage moet geven in zijn financiën.
2.3.
Veroordeelde is in verband met zogenoemde vervolgvonnissen op 14 november 2017 in vrijheid gesteld.
2.4.
De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal thans eindigen op 31 maart 2018.
2.5.
De schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie is op 21 februari 2018 op de griffie van de rechtbank ontvangen.

3.De vordering van de officier van justitie

3.1.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die eindigt op 31 maart 2018, met 12 maanden dagen zal verlengen.
3.2.
De vordering is als volgt onderbouwd. Om het recidiverisico duurzaam te kunnen beperken, is het van belang dat de ambulante behandeling bij de Waag wordt voortgezet en afgemaakt. De behandeling moet gericht zijn op borging van de aangeleerde vaardigheden ter voorkomen van recidive. Hierin is langdurige monitoring wenselijk. Daarnaast is er nog onvoldoende inzicht op de financiën en schulden van de veroordeelde. Meer inzicht hierop moet ertoe leiden dat er met alle schuldeisers afbetalingsregelingen worden getroffen. Verlenging van de voorwaarden is noodzakelijk om de ingezette interventies voor gedragsverandering voort te kunnen zetten en af te kunnen ronden.
3.3.
De vordering is gebaseerd op het “Verlengingsadvies v.i.” van Reclassering Nederland van 6 februari 2018 opgesteld door S. Stegge, reclasseringswerker.
3.4.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de vordering af te wijzen omdat gebleken is dat de veroordeelde nog in een proeftijd loopt van het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 5 april 2016 en daaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden zodat het niet noodzakelijk is de proeftijd van de v.i. te verlengen.

4.Het standpunt van (de raadsman van) veroordeelde

4.1.
Veroordeelde heeft ter zitting te kennen gegeven dat de vordering hem rauw op zijn dak is komen vallen omdat hij het idee krijgt dat wat hij tot dusverre heeft bereikt nog niet goed genoeg is. Hij heeft op eigen initiatief besloten zich niet meer in te laten met criminele activiteiten. Hij heeft recent zelfstandig een regeling getroffen met al zijn schuldeisers, heeft inmiddels een goed betaalde baan, een vast contract bij een werkgever die op de hoogte is van wat er in het leven van de veroordeelde speelt en heeft gespeeld, stabiele huisvesting en een prettige relatie met zijn partner. Hij geeft opening van zaken en is bereid om op vrijwillige basis verder te gaan met de Waag en die behandeling zelf te betalen, aldus – nog steeds – de veroordeelde.
4.2.
De raadsman van de veroordeelde heeft zich aangesloten bij de officier van justitie en verzocht de vordering af te wijzen.

5.Het oordeel van de rechtbank

5.1.
Volgens de v.i.-regeling geldt als uitgangspunt dat als is voldaan aan het bepaalde in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, een veroordeelde vervroegd in vrijheid wordt gesteld na het ondergaan van het in dit artikel omschreven deel van de gevangenisstraf. Uit de wet volgt dat aan de v.i. een proeftijd wordt verbonden die op de dag van de v.i. ingaat. De proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar. De rechtbank kan (sinds 1 januari 2018) op grond artikel 15c, derde lid van het Wetboek van Strafrecht op vordering van het Openbaar Ministerie eenmaal de proeftijd met ten hoogste twee jaren verlengen.
5.2.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 2015/16, 33816, nr. D, p. 23 en 25) blijkt dat de proeftijd alleen dient te worden verlengd wanneer en voor zo lang dat, met het oog op het recidiverisico dat van de veroordeelde uitgaat, noodzakelijk en proportioneel is. Bij de beoordeling van een verlengingsverzoek dient de rechtbank alle relevante individuele feiten en omstandigheden te betrekken, waaronder de belangen van de veroordeelde en het belang van de veiligheid van de samenleving.
5.3.
De veroordeelde is op 5 april 2016 in de zaak met parketnummer 05/024312-16 door de politierechter Arnhem veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren. Aan deze voorwaardelijke straf zijn onder meer als bijzondere voorwaarden verbonden dat veroordeelde:
  • zich persoonlijk zal melden bij Reclassering Nederland op de locatie waar hij zich na zijn detentie zal vestigen en gedurende de proeftijd zich zal blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de instelling dat noodzakelijk acht;
  • inzage moet geven in zijn financiën;
Het vonnis is op 20 april 2016 onherroepelijk geworden. De proeftijd in die zaak loopt tot 12 februari 2020.
5.4.
De proeftijd van de v.i. zou (volgens het advies van Reclassering Nederland) moeten worden verlengd omdat er concrete voorwaarden/interventies voor gedragsverandering zijn waaraan nog moet worden gewerkt. De veroordeelde staat in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf tot 12 februari 2020 onder toezicht van de reclassering. Hij dient zich daarbij aan bijzondere voorwaarden te houden. Diezelfde voorwaarden gelden ook in de v.i.-zaak en zijn gericht op hetgeen de reclassering in de v.i-zaak voor ogen staat (onder meer borging van de aangeleerde vaardigheden ter voorkomen van recidive en openheid ten aanzien van financiën). De rechtbank is van oordeel dat het noodzakelijk noch proportioneel is de proeftijd van de v.i. te verlengen. Voor zover het nodig is dat alsnog bepaalde bijzondere voorwaarden moeten worden gesteld, kan het Openbaar Ministerie een daartoe strekkende vordering indienen. Gelet op het voorgaande zal de vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank wijst de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.E. Leijten, voorzitter,
mrs. L.R. Wisse en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2018.
De jongste rechter is buiten staat
deze beslissing te ondertekenen.
.