ECLI:NL:RBAMS:2018:523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
C/13/624205 / HA ZA 17-198
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een vennootschap onder firma en geschil over geldlening tussen voormalige partners

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee voormalige partners, [eiseres] en [gedaagde], die van 1991 tot 2000 een affectieve relatie hebben gehad en samen een vennootschap onder firma (vof) hebben opgericht voor de exploitatie van een restaurant. De rechtbank heeft op 24 januari 2018 een tussenvonnis uitgesproken in een procedure waarin [eiseres] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de verdeling van de vof en een geldlening. De vorderingen van [eiseres] omvatten onder andere een bedrag van € 254.681,88, € 100.000,- en de door haar betaalde rente over de geldlening van € 85.968,-. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en in reconventie vorderingen ingesteld, waaronder inzage in bankafschriften en rekening en verantwoording van de activiteiten van de [naam bar]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vof in oktober 2013 is ontbonden, maar dat deze nooit formeel is afgewikkeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen recht hebben op de helft van het vermogen van de vof, dat onder andere bestond uit de opbrengst van de verkoop van het restaurant. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde] recht heeft op de helft van de winst uit de exploitatie van de [naam bar] door [eiseres]. De zaak is aangehouden voor het nemen van akten door beide partijen over de financiële administratie van de [naam bar] en de betalingen van de geldlening.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/624205 / HA ZA 17-198
Vonnis van 24 januari 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.M. van Luijk te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C. Erasmus te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 februari 2017 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de eis in reconventie met producties,
  • het tussenvonnis van 19 april 2017 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2017 met de daarin vermelde (proces)stukken,
  • de akte na comparitie van partijen van de zijde van [eiseres] met een productie,
  • de akte overlegging producties (producties 12 en 13) van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van 1991 tot 2000 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Sinds 1991 is [eiseres] eigenaar van de [naam bar] (hierna: de [naam bar] ), gevestigd in het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het bedrijfspand). Zij is enig eigenaar van het bedrijfspand. In 1995 hebben [eiseres] en [gedaagde] het restaurant [naam restaurant 1] (hierna: [naam restaurant 1] ), gevestigd aan de [adres 2] , gekocht. Ten behoeve van deze koop zijn zij met ingang van 1 januari 1995 de vennootschap onder firma v.o.f. [naam restaurant 1] (hierna: de vof) aangegaan. In 1999 hebben partijen een nieuw vennootschapscontract gesloten waarbij beide partijen onder meer hun aandeel in [naam restaurant 1] hebben ingebracht. [eiseres] heeft toen ook de [naam bar] in de vof ingebracht.
2.3.
Van de [naam bar] en [naam restaurant 1] handelde [gedaagde] de creditcard- en bankbetalingen af. [eiseres] nam het contante geld mee naar huis.
2.4.
Op 25 januari 2005 is een akte schuldbekentenis met hypotheekstelling bij de notaris gepasseerd. Partijen hebben bij die akte van de Rijnlandse Hypotheekbank B.V. (hierna: de bank) een bedrag van € 100.000,- geleend waarbij aan de bank onder meer een recht van eerste hypotheek op het bedrijfspand is verleend (hierna: de geldlening).
2.5.
In januari 2006 hebben partijen [naam restaurant 1] (alsmede het pand, althans het appartementsrecht aan de [adres 2] waarin het restaurant was gevestigd) verkocht aan derden voor een bedrag van € 950.000,-. Op 9 januari 2006 is het saldo van de verkoop van € 509.363,75 op de rekening met nummer 3246.00.240 gestort. Dit is het rekeningnummer van de vof (hierna: de vof-rekening).
2.6.
Bij vonnis van 4 juli 2006 zijn de vof en beide vennoten in staat van faillissement verklaard. De faillissementen zijn op 8 december 2006 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijsten. Op 29 december 2006 is een bedrag van € 175.000,- onder vermelding van “afrekening na slotuitdeling” op de vof-rekening gestort.
2.7.
Partijen zijn na de verkoop van [naam restaurant 1] feitelijk hun eigen weg gegaan. Zij hebben de vof echter niet ontbonden of anderszins (formeel) beëindigd. [gedaagde] is in 2006 het restaurant [naam restaurant 2] (hierna: [naam restaurant 2] ) gestart. Hij heeft van de vof-rekening geldbedragen opgenomen om in [naam restaurant 2] te investeren. [eiseres] is de [naam bar] blijven exploiteren.
2.8.
Op 29 oktober 2008 bedroeg het saldo van de vof-rekening € 6.215,98. De vof-rekening is inmiddels opgeheven.
2.9.
De Belastingdienst heeft op 4 december 2010 aan [eiseres] en [gedaagde] een navorderingsaanslag opgelegd. De Belastingdienst heeft de vorming van een herinvesteringsreserve (in verband met de verkoop van [naam restaurant 1] ) niet geaccepteerd en in verband daarmee bij ieder van partijen een bedrag van € 325.781,- aan het belastbaar inkomen uit werk en woning toegevoegd. Het beroep dat partijen tegen die aanslag hebben ingediend, is door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 17 augustus 2012 ongegrond verklaard. [eiseres] heeft inmiddels haar schuld aan de Belastingdienst voldaan.
2.10.
[eiseres] heeft een bankrekening bij de KBC Bank in België met nummer [rekeningnummer] (hierna: de KBC-rekening).
2.11.
Op 13 oktober 2013 is de vof ontbonden.
2.12.
Op 24 januari 2017 heeft de rechtbank Amsterdam [eiseres] verlof verleend om ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag te leggen ter hoogte van € 450.000,-.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
I. € 254.681,88;
II. € 100.000,-;
III. de door [eiseres] betaalde rente over de geldlening van € 85.968,-;
deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. de proceskosten, inclusief de beslagkosten van € 823,22.
3.2.
[eiseres] stelt – kort weergegeven – dat zij op grond van artikel 3:178 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te allen tijde verdeling van de gemeenschap van de vennootschap kan vorderen. De vof-rekening werd door [gedaagde] beheerd. Daarop is van de verkoop van [naam restaurant 1] een bedrag van € 509.363,74 gestort. Inmiddels is de vof-rekening opgeheven. Volgens [eiseres] heeft zij recht op de helft van de verkoopprijs van [naam restaurant 1] en dient [gedaagde] daarom een bedrag van € 254.681,88 aan haar te betalen. Verder stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij op slinkse wijze door [gedaagde] is bewogen de geldlening aan te gaan. De rente van de geldlening van € 597,- per maand wordt door haar in het geheel betaald. Gelet hierop dient [gedaagde] aan [eiseres] het bedrag van de geldlening van € 100.000,- alsmede de door haar sinds 25 januari 2005 betaalde rente van in totaal € 85.968,- (144 maanden × € 597,- per maand) te betalen. Zij zal daarna voor de aflossing van de geldlening zorgdragen, aldus steeds [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiseres] veroordeelt tot inzage van de bankafschriften van de KBC-rekening over de periode van 23 juni 1995 tot aan 31 oktober 2013;
II. [eiseres] veroordeelt tot inzage in en rekening en verantwoording van de activiteiten van de [naam bar] vanaf 2000;
III. oordeelt dat vereffening en verdeling van de vof dient plaats te vinden;
IV. [eiseres] veroordeelt tot opheffing van de gelegde beslagen;
V. [eiseres] veroordeelt in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] stelt – kort weergegeven – dat [eiseres] na de verkoop van [naam restaurant 1] de vof heeft voortgezet wat de bedrijfsvoering van de [naam bar] betreft. [gedaagde] was tot aan de ontbinding in 2013 echter nog 50% vennoot van de vof. Volgens [gedaagde] dient [eiseres] rekening en verantwoording af te leggen over de bedrijfsactiviteiten van de [naam bar] . Daarbij is gebleken dat zij vele stortingen heeft gedaan op de KBC-rekening. Ook daarvoor dient zij verantwoording af te leggen, aldus steeds [gedaagde] .
3.7.
[eiseres] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen zodanig met elkaar samen, dat die gezamenlijk worden behandeld.
De vof
4.2.
De vof is in oktober 2013 ontbonden, maar indertijd nooit afgewikkeld. Hoewel niet uitdrukkelijk door [eiseres] gevorderd kan uit haar stellingen worden afgeleid dat zij net als [gedaagde] wil dat (het vermogen van) de vof tussen partijen zal worden verdeeld. Op deze verdeling is conform artikel 3:189 lid 2 BW afdeling 1 (voor zover daarvan niet in afdeling 2 wordt afgeweken) van titel 3.7 BW van toepassing. Partijen waren tot oktober 2013 ieder voor vijftig procent deelgenoot in de vof. Dit betekent dat zij op grond van artikel 3:172 BW ieder voor dat gedeelte delen in de vruchten en andere voordelen van de vof. Tevens zijn zij gehouden ieder voor de helft bij te dragen aan de uitgaven van de vof.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot het vermogen van de vof [naam restaurant 1] en de [naam bar] behoorden. [naam restaurant 1] is op 2 januari 2006 verkocht en de verkoopopbrengst daarvan is op de vof-rekening gestort. In beginsel zijn partijen ieder gerechtigd tot de helft van deze verkoopopbrengst. Van belang is echter dat de vof na uitbetaling van die opbrengst failliet is verklaard. Op 8 december 2006 is dat faillissement geëindigd, waarna de curator het restantbedrag van € 175.000,- op de vof-rekening heeft gestort. Gelet op deze omstandigheden dient bij de verdeling te worden uitgegaan van dit bedrag en niet – zoals [eiseres] heeft gesteld – van de verkoopopbrengst van € 509.363,75. Van deze opbrengst zijn immers door de curator tijdens het faillissement de verschillende schuldeisers van de vof betaald. De curator heeft daarvan een slotuitdelingslijst gemaakt en die is door de rechtbank goedgekeurd. Aan het betoog van [eiseres] dat het onjuist is om van het door de curator gestorte bedrag uit te gaan, wordt dan ook voorbij gegaan. Zij heeft onvoldoende feiten naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat die afwikkeling van het faillissement door de curator op onjuiste wijze zou zijn geschied. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat de door haar naar voren gebrachte mutaties (betalingen aan [gedaagde] ) niet door de curator bij het faillissement zouden zijn betrokken. Er kan genoegzaam van worden uitgegaan dat de curator alle mutaties op de vof-rekening bij de afwikkeling heeft meegenomen. Zonder duidelijke aanwijzingen die een andere conclusie rechtvaardigen, die ontbreken, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de wijze waarop de curator het faillissement heeft afgewikkeld. Derhalve wordt bij de verdeling van de vof uitgegaan vanaf het einde van het faillissement en het door de curator vastgestelde bedrag van € 175.00,-.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat partijen ieder zijn gerechtigd tot de helft van € 175.000,-, te weten € 87.500,-. Dit bedrag is op de vof-rekening gestort, maar die is inmiddels opgeheven. Onvoldoende duidelijk is wat met het bedrag van € 175.000,- is gebeurd. Vaststaat dat [gedaagde] – zoals hij ter zitting heeft erkend – in ieder geval een deel van de gelden op de vof-rekening heeft aangewend om te investeren in [naam restaurant 2] . Nu [gedaagde] degene is geweest die de vof-rekening beheerde, ligt het op zijn weg inzicht te geven in wat er met het bedrag van € 175.000,- is gebeurd. Vanzelfsprekend zullen de door [gedaagde] opgenomen bedragen op zijn deel in mindering worden gebracht dan wel worden betrokken bij de berekening in welke mate hij is overbedeeld. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte dit inzicht te geven. [eiseres] krijgt vervolgens de gelegenheid daarop bij antwoordakte te reageren.
4.5.
Wat de [naam bar] betreft wordt het volgende overwogen. Na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft [eiseres] de exploitatie van de [naam bar] alleen voortgezet. Dat zij uit die exploitatie inkomen heeft genoten, is mede aan de hand van de stellingen van [gedaagde] en het verhandelde ter comparitie genoegzaam vast komen te staan. De [naam bar] bestaat nog steeds en loopt – zo heeft (de advocaat van) [eiseres] ter comparitie verklaard – goed. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat [eiseres] daaruit geen inkomsten zou ontvangen. Zij heeft niet weersproken dat zij van de [naam bar] kan leven en zij heeft niet gesteld dat zij een andere bron van inkomsten heeft. Aangezien ook de [naam bar] tot oktober 2013 tot het vermogen van de vof behoorde, heeft [gedaagde] op grond van artikel 3:172 BW recht op de helft van de door [eiseres] genoten winst uit de exploitatie van de [naam bar] . Derhalve is [eiseres] gehouden die winst in de vof in te brengen. Het gaat daarbij om de inkomsten vanaf het einde van het faillissement op 8 december 2006. Bij de afwikkeling van het faillissement zullen immers ook de inkomsten van de [naam bar] van die periode daarvoor zijn meegenomen. [eiseres] heeft zich ter comparitie nog op het standpunt gesteld dat het onredelijk zou zijn als zij die winst in de vof dient in te brengen. Zij heeft daarbij echter nagelaten concrete omstandigheden naar voren te brengen waarom dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het enkele feit dat – zoals [eiseres] stelt – [gedaagde] nooit eerder het standpunt heeft ingenomen dat dit moest gebeuren, is daartoe onvoldoende. Gelet daarop zal aan dit standpunt worden voorbij gegaan.
4.6.
Om te kunnen vaststellen welk bedrag door [eiseres] dient te worden ingebracht, dient inzage te worden gegeven in de financiële administratie van de [naam bar] . Partijen verschillen echter van mening wie daartoe is gehouden. [eiseres] heeft gesteld dat alleen [gedaagde] dat inzicht kan verschaffen, aangezien hij de administratie deed van de vof en alle correspondentie ontving. Dit is door [gedaagde] betwist. [eiseres] wordt niet in haar stelling gevolgd. Vaststaat immers dat zij degene is geweest die na het feitelijk uiteengaan van partijen de exploitatie van de [naam bar] heeft voortgezet. Derhalve is zij de meest gerede partij om inzage in de financiële administratie van de [naam bar] te verschaffen. Dat [gedaagde] degene zou zijn geweest die alle stukken ontving (ook ten aanzien van de [naam bar] ), is door [eiseres] onvoldoende aangetoond. De stelling van [eiseres] dat zij geen stukken heeft, ontslaat haar niet van de verplichting die over te leggen te overleggen. Het is bovendien onwaarschijnlijk – zo niet onmogelijk – dat [eiseres] jarenlang een onderneming drijft en geen enkele boekhouding zou bijhouden en (dus) idee zou hebben wat de inkomsten en uitgaven de [naam bar] zouden zijn. Er zijn ook allerlei wettelijke voorschriften die haar nopen dit te doen, waaronder in ieder geval de verplichting tot het doen van btw-aangifte. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [eiseres] waarin zij inzicht verstrekt in de inkomsten en uitgaven van de [naam bar] in de periode van 8 december 2006 (althans 1 januari 2007) tot 13 oktober 2013 (althans 1 oktober 2013). [gedaagde] krijgt vervolgens de gelegenheid daarop bij antwoordakte te reageren.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot inzage in de bankafschriften van de KBC-rekening. [eiseres] dient immers inzicht te geven in wat met de opbrengsten van de [naam bar] is gebeurd. Of deze op de KBC-rekening zijn gestort of anderszins aan haar ten goede zijn gekomen, is voor de verdere beoordeling niet relevant.
Geldlening
4.8.
Partijen zijn gezamenlijk de geldlening aangegaan. Derhalve zijn zij ieder daarvoor hoofdelijk aansprakelijk. [eiseres] heeft gesteld dat bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst sprake zou zijn geweest van bedrog of misleiding. Zij heeft echter in het geheel nagelaten – mede in het licht van de betwisting door [gedaagde] – omstandigheden naar voren te brengen waaruit die conclusie zou kunnen worden getrokken. Aan deze stelling zal dan ook worden voorbij gegaan. Dit geldt eveneens voor het standpunt van [gedaagde] dat hij bij de ontbinding van de vof finale kwijting heeft bedongen. [gedaagde] heeft onvoldoende aangetoond dat sprake zou zijn van finale kwijting en ook niet aannemelijk gemaakt dat hij dit kan aantonen. In zijn conclusie van antwoord had hij aangekondigd dat hij nog zou komen met een stuk waaruit dit blijkt, maar ter comparitie heeft hij verklaard dat hij geen stukken heeft om te onderbouwen dat finale kwijting is afgesproken.
4.9.
Verder verschillen partijen van mening wie de maandelijkse rente en aflossing van de geldlening van € 597,- heeft betaald. Volgens [eiseres] heeft zij die in privé betaald, terwijl [gedaagde] heeft gesteld dat die kosten door de vof zijn betaald. Nu [eiseres] de partij is die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij in privé het bedrag van € 597,- per maand heeft betaald, zal zij op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de juistheid van die stelling moeten aantonen. Zij zal dan ook in de gelegenheid worden gesteld om bij de door haar ingediende akte als hiervoor onder 4.6 omschreven eveneens stukken in het geding te brengen die haar stelling onderbouwen. [gedaagde] heeft vervolgens de gelegenheid om bij zijn antwoordakte ook daarop te reageren.
4.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 februari 2018voor:
- het nemen van een akte door [gedaagde] over het hetgeen is vermeld onder 4.4, waarna [eiseres] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
- het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 4.6 en 4.9, waarna de [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.