In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee voormalige partners, [eiseres] en [gedaagde], die van 1991 tot 2000 een affectieve relatie hebben gehad en samen een vennootschap onder firma (vof) hebben opgericht voor de exploitatie van een restaurant. De rechtbank heeft op 24 januari 2018 een tussenvonnis uitgesproken in een procedure waarin [eiseres] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de verdeling van de vof en een geldlening. De vorderingen van [eiseres] omvatten onder andere een bedrag van € 254.681,88, € 100.000,- en de door haar betaalde rente over de geldlening van € 85.968,-. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en in reconventie vorderingen ingesteld, waaronder inzage in bankafschriften en rekening en verantwoording van de activiteiten van de [naam bar]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vof in oktober 2013 is ontbonden, maar dat deze nooit formeel is afgewikkeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen recht hebben op de helft van het vermogen van de vof, dat onder andere bestond uit de opbrengst van de verkoop van het restaurant. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde] recht heeft op de helft van de winst uit de exploitatie van de [naam bar] door [eiseres]. De zaak is aangehouden voor het nemen van akten door beide partijen over de financiële administratie van de [naam bar] en de betalingen van de geldlening.