Overwegingen
Wat aan deze procedure vooraf ging
1. Eiseres heeft van 1 januari 2013 tot 1 april 2016 vier opeenvolgende, tijdelijke aanstellingen gehad als [functie] bij achtereenvolgens de [werkgever] , [werkgever] en [werkgever] . Aansluitend is aan eiseres (nogmaals) een tijdelijke aanstelling bij de [werkgever] verleend van 2 april 2016 tot en met 30 maart 2017.
2. Bij brief van 1 september 2016 heeft eiseres verzocht haar aanstelling bij de [werkgever] per 1 november 2016 te beëindigen, omdat zij een nieuwe baan heeft gevonden bij de [werkgever] .
3. In een e-mail van 14 september 2016 heeft eiseres het standpunt ingenomen, kort gezegd, dat van rechtswege per 1 januari 2016 een vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat zij bij de [werkgever] was aangesteld. Na een e-mailwisseling heeft eiseres om een schriftelijke reactie op haar standpunt gevraagd.
4. Bij brief van 18 november 2016 heeft [naam] , [functie] , namens verweerder geantwoord dat geen vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat eiseres voor de [werkgever] heeft gewerkt. Daarbij heeft [naam] vermeld dat voor het ontstaan van een vaste aanstelling, zoals bedoeld in artikel 6 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), alleen de elkaar opvolgende aanstellingen bij een gerecht meetellen. In het geval van eiseres telt alleen de aanstelling bij de [werkgever] mee en tellen de eerdere aanstellingen bij andere gerechten niet mee. Uit artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren volgt immers dat het gerechtsbestuur het bevoegd gezag is om een gerechtsambtenaar aan te stellen.
5. Bij brief van 3 december 2016 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 november 2016. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat de brief van 18 november 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief is niet gericht op rechtsgevolg. De brief had uitsluitend tot doel de door eiseres gestelde vraag te beantwoorden. De inmiddels beëindigde rechtspositie van eiseres ten opzichte van de [werkgever] is volgens verweerder door de brief niet gewijzigd.
6. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de brief van verweerder van 18 november 2016 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, die gericht is op rechtsgevolg. De beslissing heeft namelijk gevolgen voor haar rechtspositie bij haar huidige werkgever, de [werkgever] . Als de beslissing van verweerder positief was uitgevallen, zou dat volgens eiseres betekenen dat zij op grond van artikel 5a van het ARAR in aanmerking zou zijn gekomen voor een vaste aanstelling bij de [werkgever] . Bovendien is sprake van een als definitief bedoelde interpretatie van een wettelijk voorschrift, namelijk de voorschriften in de Wet RO in verbinding met artikel 6 van het ARAR. Door de brief van 18 november 2016 vindt een rechtsvaststelling plaats die rechtsgevolgen heeft voor een volgende aanstelling binnen de rijksoverheid.
Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat haar tijdelijke aanstelling bij [werkgever] per 1 april 2015 dan wel per 1 januari 2016 van rechtswege een vaste aanstelling is geworden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden
7. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 18 november 2016 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
8. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het oordeel van de rechtbank
9. Met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb wordt een concreet en zelfstandig rechtsgevolg beoogd. Eiseres heeft in dit geval, nadat zij verweerder had verzocht haar ontslag te verlenen, de status van haar aanstelling ter discussie gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 18 november 2016 niet gericht op rechtsgevolg. Verweerder heeft met de brief bedoeld vragen van eiseres te beantwoorden. Hetgeen verweerder in deze brief vermeldt, wijzigt de rechtspositie van eiseres ten opzichte van verweerder niet. Het dienstverband tussen verweerder en eiseres was inmiddels op 1 november 2016 geëindigd, nadat eiseres bij brief van 1 september 2016 verweerder had verzocht haar ontslag te verlenen. Eiseres beoogt voor de toekomst ook geen herstel van het dienstverband. In een dergelijke situatie kan niet worden gezegd dat met de brief van 18 november 2016 enig rechtsgevolg is beoogd of dat deze rechtens relevante betekenis heeft voor de rechtspositie van eiseres ten opzichte van verweerder.
10. Dat de brief van 18 november 2016 volgens eiseres gevolgen heeft voor haar aanstelling bij de [werkgever] , leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt van verweerder over de vraag of in het verleden een vaste aanstelling bij de [werkgever] is ontstaan, bindt de [werkgever] niet. De [werkgever] heeft een zelfstandige bevoegdheid om te beoordelen of er aanleiding is aan eiseres al dan niet een aanstelling in vaste dienst te verlenen. Indien eiseres het er niet mee eens is dat zij bij de [werkgever] een tijdelijke aanstelling heeft gekregen, kan zij daar bij de [werkgever] tegen opkomen.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van de beroepsgrond van eiseres dat van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat zij was aangesteld bij de [werkgever] .
12. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht of voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.