ECLI:NL:RBAMS:2018:5196

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
AMS 17/2710
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een ambtenaren aanstelling en de vraag of een brief van het gerechtsbestuur als besluit kan worden aangemerkt

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het gerechtsbestuur van de rechtbank Gelderland. Eiseres, die van 1 januari 2013 tot 1 april 2016 vier tijdelijke aanstellingen had, heeft na haar ontslag de status van haar aanstelling ter discussie gesteld. De rechtbank moest beoordelen of een brief van het gerechtsbestuur van 18 november 2016, waarin werd geantwoord op een vraag van eiseres, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. Het gerechtsbestuur had in deze brief aangegeven dat er geen vaste aanstelling was ontstaan, wat eiseres betwistte. De rechtbank concludeerde dat de brief niet gericht was op rechtsgevolg en dus niet als besluit kon worden aangemerkt. Eiseres had geen recht op een vaste aanstelling en het bezwaar tegen het bestreden besluit werd terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/2710

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

het gerechtsbestuur van de rechtbank Gelderland , verweerder

(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Bij brief van 18 november 2016 heeft verweerder schriftelijk antwoord gegeven op een vraag van eiseres.
Bij besluit van 6 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 7 september 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van 11 januari 2018.
Bij brief van 19 december 2017 heeft de griffier aan partijen laten weten dat de meervoudige kamer geen aanvullende vragen aan partijen heeft en voldoende geïnformeerd is om uitspraak te kunnen doen. Daarbij is partijen verzocht uiterlijk op 5 januari 2018 aan de rechtbank te laten weten of zij een behandeling ter zitting wensen; in dat geval zal de zitting op 11 januari 2018 doorgang vinden.
Bij brief van 22 december 2017 heeft verweerder ingestemd met het achterwege laten van een zitting. Van eiseres heeft de rechtbank geen reactie op de brief van 19 december 2017 ontvangen. De rechtbank heeft het onderzoek op 8 januari 2018 gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf ging
1. Eiseres heeft van 1 januari 2013 tot 1 april 2016 vier opeenvolgende, tijdelijke aanstellingen gehad als [functie] bij achtereenvolgens de [werkgever] , [werkgever] en [werkgever] . Aansluitend is aan eiseres (nogmaals) een tijdelijke aanstelling bij de [werkgever] verleend van 2 april 2016 tot en met 30 maart 2017.
2. Bij brief van 1 september 2016 heeft eiseres verzocht haar aanstelling bij de [werkgever] per 1 november 2016 te beëindigen, omdat zij een nieuwe baan heeft gevonden bij de [werkgever] .
3. In een e-mail van 14 september 2016 heeft eiseres het standpunt ingenomen, kort gezegd, dat van rechtswege per 1 januari 2016 een vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat zij bij de [werkgever] was aangesteld. Na een e-mailwisseling heeft eiseres om een schriftelijke reactie op haar standpunt gevraagd.
4. Bij brief van 18 november 2016 heeft [naam] , [functie] , namens verweerder geantwoord dat geen vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat eiseres voor de [werkgever] heeft gewerkt. Daarbij heeft [naam] vermeld dat voor het ontstaan van een vaste aanstelling, zoals bedoeld in artikel 6 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), alleen de elkaar opvolgende aanstellingen bij een gerecht meetellen. In het geval van eiseres telt alleen de aanstelling bij de [werkgever] mee en tellen de eerdere aanstellingen bij andere gerechten niet mee. Uit artikel 25 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren volgt immers dat het gerechtsbestuur het bevoegd gezag is om een gerechtsambtenaar aan te stellen.
5. Bij brief van 3 december 2016 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 november 2016. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat de brief van 18 november 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief is niet gericht op rechtsgevolg. De brief had uitsluitend tot doel de door eiseres gestelde vraag te beantwoorden. De inmiddels beëindigde rechtspositie van eiseres ten opzichte van de [werkgever] is volgens verweerder door de brief niet gewijzigd.
Standpunt eiseres
6. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de brief van verweerder van 18 november 2016 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, die gericht is op rechtsgevolg. De beslissing heeft namelijk gevolgen voor haar rechtspositie bij haar huidige werkgever, de [werkgever] . Als de beslissing van verweerder positief was uitgevallen, zou dat volgens eiseres betekenen dat zij op grond van artikel 5a van het ARAR in aanmerking zou zijn gekomen voor een vaste aanstelling bij de [werkgever] . Bovendien is sprake van een als definitief bedoelde interpretatie van een wettelijk voorschrift, namelijk de voorschriften in de Wet RO in verbinding met artikel 6 van het ARAR. Door de brief van 18 november 2016 vindt een rechtsvaststelling plaats die rechtsgevolgen heeft voor een volgende aanstelling binnen de rijksoverheid.
Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat haar tijdelijke aanstelling bij [werkgever] per 1 april 2015 dan wel per 1 januari 2016 van rechtswege een vaste aanstelling is geworden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden
7. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 18 november 2016 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Wettelijk kader
8. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het oordeel van de rechtbank
9. Met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb wordt een concreet en zelfstandig rechtsgevolg beoogd. Eiseres heeft in dit geval, nadat zij verweerder had verzocht haar ontslag te verlenen, de status van haar aanstelling ter discussie gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 18 november 2016 niet gericht op rechtsgevolg. Verweerder heeft met de brief bedoeld vragen van eiseres te beantwoorden. Hetgeen verweerder in deze brief vermeldt, wijzigt de rechtspositie van eiseres ten opzichte van verweerder niet. Het dienstverband tussen verweerder en eiseres was inmiddels op 1 november 2016 geëindigd, nadat eiseres bij brief van 1 september 2016 verweerder had verzocht haar ontslag te verlenen. Eiseres beoogt voor de toekomst ook geen herstel van het dienstverband. In een dergelijke situatie kan niet worden gezegd dat met de brief van 18 november 2016 enig rechtsgevolg is beoogd of dat deze rechtens relevante betekenis heeft voor de rechtspositie van eiseres ten opzichte van verweerder.
10. Dat de brief van 18 november 2016 volgens eiseres gevolgen heeft voor haar aanstelling bij de [werkgever] , leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt van verweerder over de vraag of in het verleden een vaste aanstelling bij de [werkgever] is ontstaan, bindt de [werkgever] niet. De [werkgever] heeft een zelfstandige bevoegdheid om te beoordelen of er aanleiding is aan eiseres al dan niet een aanstelling in vaste dienst te verlenen. Indien eiseres het er niet mee eens is dat zij bij de [werkgever] een tijdelijke aanstelling heeft gekregen, kan zij daar bij de [werkgever] tegen opkomen.
Conclusie
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van de beroepsgrond van eiseres dat van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan in de periode dat zij was aangesteld bij de [werkgever] .
12. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht of voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter,
mr. M.A. Broekhuis en mr. J.T. Kruis, leden, in aanwezigheid van M.E. Sjouke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.