ECLI:NL:RBAMS:2018:4970

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
AMS 17/6853
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan dakloze met onvoldoende motivatie voor verlaging van normbedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dakloze eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had op 21 juni 2017 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, welke aanvankelijk werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure werd de aanvraag alsnog ingewilligd, maar met een verlaging van 10% van de bijstandsnorm vanwege eisers woonsituatie. Eiser ging hiertegen in beroep, stellende dat de verlaging onterecht was omdat hij wel degelijk woonkosten had en dat de motivering voor de verlaging ontbrak. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitkering met 10% werd verlaagd en dat er geen wettelijke grondslag voor deze verlaging was aangegeven. Tevens werd vastgesteld dat eiser in de bezwaarfase niet in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunt over de verlaging naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de argumenten van eiser in acht genomen moesten worden. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Kisoentewari).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 juni 2017 om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2017 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de tweede aanvraag van eiser van 16 augustus 2017 om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiser bijstand voor levensonderhoud wordt toegekend met ingang van 16 augustus 2017 naar de norm voor een alleenstaande, minus 10% verlaging in verband met eisers woonsituatie.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser heeft op 21 juni 2017 een eerste aanvraag bij verweerder ingediend. Eiser heeft aan die aanvraag ten grondslag gelegd dat hij dakloos is en geen inkomen heeft. Op het inlichtingen- en opgaveformulier verblijfslocaties heeft eiser aangegeven dat hij iedere nacht slaapt in een garagebox aan [adres] in Amsterdam.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser is verweerder een onderzoek gestart naar de verblijfplaats van eiser. De handhavingsspecialisten hebben hun bevindingen neergelegd in hun rapport van bevindingen van 28 juli 2017 (het rapport). In het rapport valt te lezen dat er vijf locatiebezoeken zijn verricht bij de garagebox waar eiser stelt te verblijven. Eiser is maar eenmaal, bij een bezoek op 21 juli 2017, aangetroffen. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder de eerste aanvraag afgewezen.
1.3.
Op 16 augustus 2017 heeft eiser de in geding zijnde aanvraag ingediend. Als verblijfplaats heeft hij wederom opgegeven de garagebox aan [adres] . Na een intakegesprek op 18 augustus 2017 heeft verweerder op diezelfde datum bij het primaire besluit wederom de bijstandsaanvraag afgewezen, omdat eiser verweerder geen nieuwe redenen heeft gegeven om aan hem toch bijstand te geven. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om hangende het bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 14 september 2017 geoordeeld dat het bezwaar van eiser redelijke kans van slagen had, omdat het op de weg van verweerder had gelegen om naar aanleiding van de aanvraag nader onderzoek te doen naar de verblijfplaats van eiser. Verweerder is daarom bij voorlopige voorziening opgedragen om aan eiser voorschotten uit te betalen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd. Verweerder heeft eiser een bijstandsuitkering verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, maar heeft de norm van de uitkering wel verlaagd met 10% vanwege eisers woonsituatie.
Beroepsgronden eiser
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er ten onrechte een korting op de bijstandsuitkering wordt toegepast omdat hij geen woonkosten zou hebben. Er bestaat geen grondslag om de in het beleid genoemde verlaging toe te passen, nu de in het beleid genoemde situatie niet op eiser van toepassing is. Daarnaast stelt eiser dat hij wel degelijk woonkosten heeft, hetgeen verweerder ook erkent. Eiser betaalt maandelijks een huurprijs van € 145,52 aan Stadgenoot en legt daarvan bewijs over. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] moet het bestuursorgaan (enkel) nagaan of er sprake is van betaling van woonkosten jegens een derde en is het soort woonruimte niet relevant. Dat sprake is van een garagebox en niet van een huurwoning is dan ook onvoldoende om de bijstandsuitkering te verlagen.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser slaagt, in die zin dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitkering van eiser met 10% wordt verlaagd. In het bestreden besluit is ongemotiveerd gesteld dat de uitkering van eiser met 10% wordt verlaagd ‘vanwege eisers woonsituatie’. Het besluit vermeldt niet op welke wettelijke grondslag dit is gebaseerd. Ook het verweerschrift in beroep vermeldt dit niet. Eiser is ervan uitgegaan dat de verlaging van de uitkering is gebaseerd op artikel 27 van de Pw en het daarop gebaseerde beleid van verweerder in artikel 2.2 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ van de gemeente Amsterdam. Op grond van artikel 27 van de Pw kan de norm lager worden vastgesteld als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Verweerder heeft op grond daarvan in het beleid uitgewerkt dat hij de norm verlaagt met 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Pw, ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is dat hij gebruik maakt van diensten van de maatschappelijke opvang. Eiser maakt echter geen gebruik van de maatschappelijke opvang, zodat hij kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet onder deze beleidsregel valt. Een andere mogelijkheid in het beleid is verlaging van de norm met 20%, indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning. Verweerder heeft de norm echter niet verlaagd met 20% maar met 10%. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen verduidelijken wat precies de wettelijke grondslag is voor de verlaging van de norm van eiser. Verweerder heeft op zitting gesproken over een ‘verhoging’ van 10% en onder meer verwezen naar de kostendelersnorm. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat verweerder hiermee heeft bedoeld. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek.
4. De rechtbank overweegt verder dat eiser in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen over de voorgenomen verlaging van de norm, terwijl verweerder dit pas in de beslissing op bezwaar heeft besloten. Het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de rechtbank ook niet zorgvuldig voorbereid.
5. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is overwogen, kan de rechtbank in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, waarbij hij tevens moet meenemen wat eiser in beroep heeft aangevoerd over waarom hij vindt dat er in het geheel geen verlaging van de uitkering dient plaats te vinden. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.