ECLI:NL:RBAMS:2018:4928

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
13-654039-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van € 103.750 door verdachte

Op 12 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een geldbedrag van € 103.750. De verdachte, geboren in 1979 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen op 28 februari 2013 te Amsterdam. Tijdens een doorzoeking van zijn hotelkamer werd een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen, dat in verschillende tassen was verborgen. De rechtbank constateerde een forse overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank achtte het tenlastegelegde bewezen, ondanks de verdediging die stelde dat de herkomst van het geld legitiem was. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld ongeloofwaardig waren en dat het geld vermoedelijk afkomstig was uit een misdrijf. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 81 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. Tevens werd een bedrag van € 79.950 verbeurd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654039-13 (Promis)
Datum uitspraak: 12 april 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. J. van Weers,
Kloveniersburgwal 95, 1101 KB te Amsterdam.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. Heus en van wat de gemachtigde raadsman, mr. J. van Weers, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er kort gezegd van beschuldigd dat hij zich op 28 februari 2013 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 103.750,-.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een zodanig lang tijdsverloop tussen de aanvang van de strafprocedure en de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting, namelijk vijf jaar, dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank constateert dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De zaak had eerder op zitting kunnen én moeten worden gepland.
Deze overschrijding leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Ook overigens is niet gebleken van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De rechtbank zal de overschrijding in aanmerking nemen bij de straftoemeting.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
Op 28 februari 2013 is, naar aanleiding van een melding van een taxichauffeur dat zij bij verdachte in de taxi een vuurwapen had gezien, de hotelkamer van verdachte doorzocht. Tijdens die doorzoeking werden twee reistassen aangetroffen. In één van de reistassen werd in een verborgen compartiment € 59.950,- aangetroffen. Dit verborgen compartiment was gecreëerd doordat één van de ritsvakken was bewerkt. Daarnaast werd op een kast een zak met daarin een hoofdkussen aangetroffen. In die zak bevond zich tevens een kussensloop. In die kussensloop zat een plastic Albert Heijntas, met daarin nog een plastic Jumbotas. In die Jumbotas werd € 60.000,- aangetroffen. Tijdens de insluitingsfouillering werd bij verdachte nog € 3.802,90 aangetroffen.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Er zijn feiten en omstandigheden die leiden tot een vermoeden van witwassen. In dat geval mag van verdachte een verklaring over de herkomst van het geld worden verlangd.
De verklaring van verdachte over de herkomst van € 40.000,- van het in de koffer aangetroffen geld acht de officier van justitie na verificatie daarvan volstrekt ongeloofwaardig. Voor het restant van € 19.950,- in de koffer heeft verdachte helemaal geen verklaring gegeven. De pas in een laat stadium gegeven verklaring van verdachte over de herkomst van de € 60.000,- die in de plastic Jumbotas zijn aangetroffen is na het onderzoek aan de handtekening onder de leningsovereenkomst door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), onwaarschijnlijk gebleken. Gelet op het voorgaande is geen sprake van op voorhand niet onwaarschijnlijke verklaringen voor de herkomst van het geld en kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het bedrag een legale herkomst heeft waardoor een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij wel degelijk een verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld. De verdediging heeft verschillende stukken overgelegd die zijn verklaring ondersteunen. De overgelegde stukken maken meer dan aannemelijk wat het traject van de gelden is geweest en zou zijn geweest als de gelden niet bij justitie waren terechtgekomen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde kan worden bewezen.
Het aanwezig hebben van grote sommen contant geld brengt een aanzienlijk risico met zich mee. Uit de wijze waarop het geld door verdachte in zijn hotelkamer werd bewaard komt ook naar voren dat hij de aanwezigheid daarvan kennelijk wilde verhullen. Daarnaast werd een deel van het geld aangetroffen in plastic tassen van Nederlandse supermarkten, terwijl verdachte naar eigen zeggen pas de dag waarop het geld is aangetroffen vanuit Spanje in Nederland was aangekomen. Het onder deze omstandigheden voorhanden hebben van zulke grote contante geldbedragen rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van witwassen.
Verklaring verdachte
Over de herkomst van het geld heeft verdachte verklaard dat het geld uit de koffer afkomstig is van het bedrijf [naam bedrijf 1] . Dat bedrijf zou het moederbedrijf zijn van het bedrijf van verdachte, genaamd [naam bedrijf 2] . Verdachte heeft verklaard dat zijn bedrijf Blackberry’s inkoopt en dat hij met dat doel naar Nederland was gekomen. Over het geld dat is aangetroffen in de plastic Jumbotas heeft verdachte zich in eerste instantie op zijn zwijgrecht beroepen. Later is door de verdediging aangevoerd dat dat geld afkomstig is van een onderhandse lening. Ter onderbouwing van die verklaring heeft de verdediging een kopie van een onderhandse akte tussen verdachte en ene [naam persoon] voor het lenen van € 60.000,- overgelegd. De verdediging heeft verder stukken overgelegd waaruit blijkt dat het bedrijf [naam bedrijf 1] handel drijft in mobiele telefoons en stukken waaruit blijkt door [naam bedrijf 1] contante opnames zijn gedaan en peso’s zijn omgewisseld voor euro’s. Tenslotte heeft de verdediging stukken overgelegd waaruit blijkt dat verdachte en zijn vrouw bij aankomst in Spanje ieder een bedrag van € 20.000,- hebben aangegeven bij de Spaanse douane.
Beoordeling van verdachtes verklaring
De vraag die voorligt is of de verklaring van verdachte concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De verklaring van verdachte dat het geld uit de plastic Jumbotas afkomstig is van een onderhandse lening is geverifieerd. Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat de handtekening van verdachte op de akte van lening zeer veel waarschijnlijker een vervalsing is dan een authentieke handtekening. De rechtbank vindt het daarom hoogst onwaarschijnlijk dat de herkomst van dit geld daadwerkelijk een onderhandse lening is. De verklaring van verdachte dat het geld in de koffer afkomstig was van het bedrijf [naam bedrijf 1] om handel mee te drijven vindt de rechtbank ook hoogst onwaarschijnlijk. Hoewel de rechtbank – op grond van de door de verdediging overgelegde stukken – wil aannemen dat het bedrijf [naam bedrijf 1] daadwerkelijk handel drijft in mobiele telefoons is niet gebleken dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is van dat bedrijf en bestemd was om Blackberry’s van te kopen. Voor zover door de verdediging namen zijn genoemd van handelspartners van [naam bedrijf 1] hebben die verklaard niet met [naam bedrijf 1] in Blackberry’s te hebben gehandeld. Het feit dat verdachte en zijn vrouw bij aankomst in Spanje een bedrag van € 20.000,- hebben aangegeven bij de douane, geeft nog geen aannemelijke verklaring voor de herkomst van het bij verdachte aangetroffen geld.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat het gehele geldbedrag dat is aangetroffen in de hotelkamer van verdachte onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is, en dat verdachte dat wist. Omdat in plaats van het totaal van de bij verdachte aangetroffen bedragen slechts een bedrag van € 103.750,- ten laste is gelegd, zal de rechtbank het witwassen van dit mindere bedrag bewezen verklaren.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van wat hiervoor is overwogen en de bewijsmiddelen in bijlage II bewezen dat verdachte
op 28 februari 2013 te Amsterdam een geldbedrag, te weten 103.750 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 81 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. Het bij verdachte in beslag genomen bedrag van € 79.950,- moet verbeurd worden verklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat strafoplegging achterwege moet blijven gelet op het tijdsverloop. Het in beslag genomen geld moet aan verdachte worden terug gegeven.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 103.750,. Dit is een ernstig feit. Witwassen tast de integriteit van het financieel en economisch verkeer aan en ondermijnt de legale economie. Door het in omloop zijn van een dergelijk groot geldbedrag wordt veelal ander strafbaar handelen gefaciliteerd.
De rechtbank heeft kennis genomen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 26 februari 2018, waaruit blijkt dat hij zich in Nederland niet eerder schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.
In de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht wordt voor fraudedelicten bij een benadelingsbedrag van € 70.000,00 tot € 125.000,00 een straf tussen de 5 en 9 maanden genoemd. Witwassen is daarmee vergelijkbaar, zodat in beginsel een straf van overeenkomstige aard passend zou zijn. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat op het delict van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht nu een maximum straf is gesteld van zes jaar, maar dat ten tijde van het plegen van het feit daarop een maximum straf van vier jaar was gesteld.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank verder rekening met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
In een zaak als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis moet worden gewezen. De rechtbank neemt als startpunt van de redelijke termijn het moment waarop verdachte in verzekering is gesteld, 1 maart 2013. Tussen die datum en de datum van dit vonnis ligt een periode die de redelijke termijn met ruim 37 maanden overschrijdt. Dit tijdsverloop is niet aan verdachte toe te rekenen en kan ook niet worden gerechtvaardigd door bijvoorbeeld de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank ziet in deze grove overschrijding dan ook aanleiding om verdachte geen hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan hij al in voorarrest heeft gezeten.
Aan verdachte zal een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen worden opgelegd, met aftrek van voorarrest, waarvan 81 dagen voorwaardelijk. De rechtbank ziet in de lange duur van de vervolging ook aanleiding om de proeftijd te beperken tot 1 jaar.
Ten aanzien van het beslag
Onder verdachte is in beslag genomen:
- een geldbedrag van € 119.950,- (4478731)
De verdediging heeft tegen dit beslag een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend.
De rechtbank heeft op 22 januari 2015 het beklag ten aanzien van € 40.000,- gegrond en ten aanzien van € 79.950,- ongegrond verklaard. De rechtbank hoeft dus alleen nog te beslissen over dat laatste geldbedrag.
Omdat met betrekking tot dit geldbedrag het bewezen geachte is begaan, wordt dit bedrag verbeurd verklaard.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze bepalingen zijn toegepast zoals zij luidden ten tijde van het plegen van het feit.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
81 (eenentachtig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (een) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart verbeurd: een geldbedrag van € 79.950,-.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. J. Huber en I. Mannen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B. Pünt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 april 2018.