ECLI:NL:RBAMS:2018:4925

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
13/751388-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van dubbele strafbaarheid in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 12 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 9 mei 2018, behandeld tijdens een openbare zitting op 28 juni 2018. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. In het EAB wordt melding gemaakt van eerdere vonnissen in Polen, waarbij de opgeëiste persoon vrijheidsstraffen zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland niet voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, zodat hij zijn vrijheidsstraf in Polen kan ondergaan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751388-18
RK nummer: 18/3171
Datum uitspraak: 12 juli 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 mei 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2018 door
the Circuit Courtin Katowice (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum]
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Meijer, advocaat te Beverwijk, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
een vonnis van
the District Courtin Chorzow (Polen) van 19 maart 2010 (referentie: II K 63/09);
een vonnis van
the Katowice-Wschod District Courtin Katowice van 26 juni 2013 (referentie: V K 180/13).
Tevens is in het EAB vermeld dat bij voormelde vonnissen telkens een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar aan de opgeëiste persoon is opgelegd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het resterende deel van deze vrijheidsstraffen.
In het EAB zijn de volgende reststraffen vermeld:
een vrijheidsstraf van 1 jaar, 9 maanden en 6 dagen;
een vrijheidsstraf van 1 jaar, 10 maanden en 22 dagen.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in de onder I en II bedoelde zaken al respectievelijk drie maanden en vier maanden van de vrijheidsstraffen heeft ondergaan.
De officier van justitie heeft hierop navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit over de strafrestanten.
Bij brieven van 12 juni 2018 en 13 juni 2018 hebben de Poolse justitiële autoriteiten verklaard:
  • dat de opgeëiste persoon in de onder I bedoelde zaak 84 dagen – van 20 december 2008 tot 13 maart 2009 – in detentie heeft verbleven;
  • dat de opgeëiste persoon in de onder II bedoelde zaak van 8 februari 2013 tot 29 april 2013 in detentie heeft verbleven.
De rechtbank stelt, met de raadsvrouw, vast dat de informatie ten aanzien van het strafrestant in de onder II bedoelde zaak in de brief van 13 juni 2018 niet overeenkomt met de informatie in het EAB. Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank hierin echter geen aanleiding voor nader onderzoek op dit punt. Er is namelijk in ieder geval, ook als wordt uitgegaan van de verklaring van de opgeëiste persoon, sprake van een strafrestant. Hierbij is van belang dat executieoverlevering ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van de OLW kan worden toegestaan ter zake van een vrijheidsstraf van tenminste vier maanden. Niet de duur van het nog te executeren deel van de vrijheidsstraf, maar de duur van de opgelegde vrijheidsstraf is daarbij doorslaggevend. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte overlevering is nader onderzoek naar het strafrestant dan ook niet vereist. De rechtbank wijst daarom het (impliciete) verzoek om aanhouding van de raadsvrouw af.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan en overweegt daarover als volgt.
Uit de omschrijving in onderdeel E. van het EAB van de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de in het EAB vermelde vonnissen blijkt dat deze feiten betrekking hebben op het verbouwen en in bezit hebben van hasjiesj/cannabis/marihuana.
De officier van justitie heeft bij de uitvaardigende justitiële autoriteit navraag gedaan over het verbouwen van cannabis in Katowice en Mikolow door de opgeëiste persoon, in het bijzonder over de ontbrekende informatie over de hoeveelheden cannabis.
Bij brieven van 12 juni 2018 en 13 juni 2018 hebben de Poolse justitiële autoriteiten nadere informatie verstrekt.
Deze informatie betreft een aanvulling op de informatie in het EAB, omdat in het EAB geen hoeveelheden waren vermeld bij het strafbare feit kweken van cannabis.
Voor zover ook informatie over de hoeveelheden is verstrekt die niet volledig zou overeenkomen met de informatie in het EAB (waarvan volgens de rechtbank geen sprake is) met de informatie in het EAB, ziet de rechtbank daarin, anders dan de raadsvrouw, geen aanleiding voor nader onderzoek. Voor de toetsing van de dubbele strafbaarheid is die informatie immers niet van belang.
In geval van executieoverlevering moet worden beoordeeld of in de uitvaardigende lidstaat – Polen – een vrijheidssanctie van ten minste vier maanden is opgelegd. Uit het EAB blijkt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Ook moet worden beoordeeld of het feit in de uitvoerende lidstaat – Nederland – strafbaar is. In dit geval kan worden vastgesteld dat de feiten in Nederland hoe dan ook strafbaar zijn, namelijk op grond van artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet in samenhang met artikel 3 onder B en C van de Opiumwet. De hoeveelheden zijn slechts van belang voor de aard en hoogte van de straf die in Nederland zou kunnen worden opgelegd.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het (impliciete) verzoek om aanhouding van de raadsvrouw voor nader onderzoek naar de hoeveelheden hasjiesj/cannabis/marihuana af.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • (opzettelijk) handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
  • (opzettelijk) handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Geen gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Zij heeft stukken overgelegd met betrekking tot de door de opgeëiste persoon genoten inkomsten uit arbeid in Nederland, waarbij de eerste inkomsten dateren uit 2014. Volgens de advocaat is de opgeëiste persoon geworteld in Nederland en zou zijn sociale re-integratie – tijdens en na het uitzitten van de gevangenisstraffen – in Nederland moeten plaatsvinden.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW niet kan slagen.
Ingevolge deze bepaling moet de opgeëiste persoon aan drie cumulatieve voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor gelijkstelling. Eén van die voorwaarden is dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, oftewel – in het geval van de opgeëiste person – een duurzaam verblijfsrecht als onderdaan van de Europese Unie. Aan deze voorwaarde voldoet de opgeëiste persoon niet. Een dergelijk verblijfsrecht zou voor de opgeëiste persoon, die in Nederland arbeid verricht, ontstaan, indien hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland zou verblijven. Ter zitting is evenwel erkend dat de opgeëiste persoon nog geen vijf jaar in Nederland verblijft en niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zich heeft ingeschreven in de Basisregistratie personen.
Gezien het voorgaande komt de opgeëiste persoon niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en 2, 5 en 7, van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Courtin Katowice (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.J.J.P. Luchtman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juli 2018.
Mr. M.J.J.P. Luchtman is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.