In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 maart 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het kraken van een leegstaand bedrijfspand. De verdachte, geboren in 1983 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het wederrechtelijk vertoeven in een pand in Amsterdam tussen 28 februari 2015 en 21 mei 2015. Tijdens de zitting op 14 maart 2018 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de raadsman gehoord. De raadsman stelde dat de verklaring van de verdachte uitgesloten moest worden van het bewijs vanwege schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de verdachte niet correct was geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en de verklaring van de verdachte uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor het tenlastegelegde feit. De rechtbank concludeerde dat het gebruik van het pand door de rechthebbende was beëindigd en dat de verdachte en mededaders wederrechtelijk in het pand verbleven. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 dagen op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd de benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, grotendeels in het gelijk gesteld, met een toegewezen schadevergoeding van € 17.133,87. De rechtbank verklaarde de vordering tot huurderving en andere onderdelen van de schadevergoeding niet-ontvankelijk, maar erkende de schade die door het bewezen verklaarde feit was toegebracht aan de benadeelde partij.