ECLI:NL:RBAMS:2018:4680

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1884
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn op grond van de Participatiewet. Eiser, die een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn uitkering met 100% voor de duur van twee maanden, die was opgelegd vanwege verwijtbare werkloosheid. Eiser stelde dat de verlaging niet terecht was, omdat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van het ontbreken van verwijtbaarheid, ondanks de door eiser aangevoerde omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een draagkrachtige motivering. Daarom werd het besluit vernietigd en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat bij een nieuw besluit nader onderzoek moet worden verricht naar de omstandigheden van eiser en het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/1884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2018 in de zaak tussen

[de persoon] , te Uithoorn, eiser

(gemachtigde: mr. S. van Andel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn, verweerder

(gemachtigde: C.H.L. Bakker).

Procesverloop

In het besluit van 31 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een tijdelijke inkomensvoorziening toegekend per 1 mei 2017. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd, bestaande uit verlaging van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met 100% voor de duur van twee maanden.
In het besluit van 31 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het bestreden besluit – afstemming van de bijstandsuitkering
1. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser in het bestreden besluit voor een periode van twee maanden – namelijk van 1 mei tot 1 juli 2017 – verlaagd met 100%. De reden hiervoor is dat eiser verwijtbaar eerst minder uren is gaan werken en daarna zijn contractverlenging niet heeft willen tekenen waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er in deze zaak geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij had moeten afzien van de opgelegde maatregel. Verweerder was daarom op grond van de regelgeving verplicht de uitkering van eiser voor een periode van twee maanden te verlagen met 100%.
2. De relevante regelgeving is bijgevoegd in de bijlage bij deze uitspraak.
Geschil
3. In geschil is of verweerder terecht de maatregel van verlaging van de bijstand met 100% voor een periode van twee maanden heeft opgelegd. In deze procedure gaat het om een voor eiser belastend besluit. Dit betekent dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan. Het in deze zaak relevante juridische kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Standpunt eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie. Verweerder komt – net als haar bezwaarcommissie – tot de conclusie dat het eiser niet te verwijten is dat de uren van eiser door de werkgever zijn teruggebracht en dat dat ook door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet als verwijtbaar is gekwalificeerd. Het UWV heeft zonder enige maatregel WW toegekend. Verweerder stelt dat zij een ander toetsingskader heeft met betrekking tot de verwijtbaarheid, echter heeft niet aangegeven waar de verschillen dan in zitten. Verweerder heeft daarom niet onderbouwd waarom een niet-verwijtbare werkloosheid op grond van de WW, wel verwijtbaar in de zin van maatregelwaardig zou zijn in het kader van de Pw. Eiser blijft van mening dat hij – gezien zijn omstandigheden – niet verwijtbaar werkloos is geworden en dat daarom afstemming niet op zijn plaats is. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017 [1] waarin duidelijk is aangegeven dat het college op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw uitdrukkelijk moet beoordelen of een standaardmaatregel in het individuele geval moet worden toegepast. Hierbij moet verweerder alle relevante omstandigheden betrekken. Dat heeft verweerder nagelaten.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen en verwijst daartoe - kort samengevat - naar het bestreden besluit en het verweerschrift. Daarin is onder andere aangegeven dat bij de beoordeling alle relevante omstandigheden zijn meegewogen en dat verweerder een ander toetsingskader heeft dan het UWV. Daarbij wijst verweerder erop dat de Pw het sluitstuk vormt van de sociale zekerheid in Nederland. Zo kan een WW-uitkering blijvend geweigerd worden wegens verwijtbare werkloosheid; een Pw-uitkering in principe niet.
Oordeel rechtbank
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, ondanks de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Eiser heeft consistent verklaard dat zijn werkgever afspraken, toezeggingen en beloftes niet is nagekomen en dat hij een aanbod kreeg van een nul uren contract in plaats van het door hem gewenste contract voor 32 uur. Hierdoor is volgens eiser een totaal onwerkbare situatie ontstaan. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit enkele omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht opgesomd, maar er is geen enkele motivering in het besluit opgenomen waarom deze omstandigheden niet leiden tot het ontbreken van verwijtbaarheid. In de door verweerder ter zitting gegeven motivering ziet de rechtbank geen aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren. Daarvoor is van belang dat verweerder niet zonder nader onderzoek naar de door eiser gestelde omstandigheden, het standpunt kan innemen dat geen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Dit kan bijvoorbeeld door het horen van de werkgever. De enkele stelling dat geen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding omdat anders ook geen werkaanbod zou zijn gedaan is in dit kader onvoldoende.
6.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in dit specifieke geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij tot een andere conclusie is gekomen dan het UWV. De rechtbank begrijpt dat verweerder op basis van een andere wet beoordeelt of sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid en dat verweerder onafhankelijk een standpunt hierover kan innemen, maar niet valt in te zien dat verweerder zonder overleg of nader onderzoek bij het UWV op basis van hetzelfde feitencomplex tot een tegenovergestelde conclusie komt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de beoordeling van verwijtbaarheid in de zin van de WW en de Pw geen significante verschillen kent. Zo is in artikel 24, eerste lid, sub b, onder 1 en 2, van de WW bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt; of door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Dit criterium komt vrijwel overeen met de verplichting in artikel 18, vierde lid, onder a, van de Pw waarin de verplichting voor een belanghebbende is opgenomen om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden. De rechtbank merkt hierbij nog op dat niet is uitgesloten dat verweerder tot een andere conclusie komt dan het UWV, maar in dit geval mag van verweerder worden verwacht dat hij informeert bij het UWV op basis waarvan het UWV tot die conclusie is gekomen en dat verweerder voldoende motiveert waarom hij tot een andere conclusie is gekomen. Dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten.
Conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover aan eiser een maatregel is opgelegd. Gelet hierop kunnen de overige door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden onbesproken blijven. De rechtbank ziet geen ruimte om tot finale geschilbeslechting te komen nu, bij een eventueel nieuw besluit, nader onderzoek dient te worden verricht naar de door eiser geschetste omstandigheden en het onderzoek van het UWV.
Proceskosten
8.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
8.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover aan eiser een maatregel is opgelegd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
D:C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Participatiewet
Artikel 7
1a. Het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
1°. personen die algemene bijstand ontvangen.
Artikel 8a
1a. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid;
Artikel 9, eerste lid onder a (voor zover hier van belang)
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, is vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid (waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a) te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Pw, stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Pw verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw verlaagt het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting tot het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Pw verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting, als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van artikel 18, zesde lid, van de Pw, verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
Ingevolge artikel 18, negende lid, van de Pw, ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 18, tiende lid van de Pw, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
11. Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Uithoorn 2017
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2016 (Verordening) wordt, als de belanghebbende de in de wetten opgenomen verplichtingen naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate nakomt, de uitkering verlaagd.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt de verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, en onder a, van de Verordening ziet het college af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Verordening bedraagt de duur van de verlaging de termijnen die in deze verordening worden vermeld.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening worden, indien de belanghebbende, binnen 12 maanden gerekend vanaf de datum van het besluit waarin de verlaging wordt toegepast, opnieuw een verplichting niet nakomt (recidive), de termijnen waarnaar in het derde lid wordt verwezen verdubbeld.
Artikel 10
b. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid onderdeel a, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Artikel 12
1. Op verzoek van belanghebbende kan het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10 van deze verordening, worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en belanghebbende zelf aantoont dat het vermogen lager is dan driemaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm.