6.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 17 mei 2018. Hieruit blijkt dat verdachte eerder veelvuldig is veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten, waaronder huiselijk geweld. Ook heef hij, in 2011, de ISD-maatregel opgelegd gekregen. Al deze veroordelingen hebben verdachte er echter niet van weerhouden deze feiten te plegen.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van een reclasseringsadvies van het Leger des Heils van 29 mei 2018. Hieruit blijkt dat in beperkte mate sprake is van een delictpatroon ten aanzien van huiselijk geweld. De situatie ten tijde van het delict is onduidelijk vanwege een afwerende houding naar de hulpverlening (verdachte wilde niet met de reclassering in gesprek). In het verleden kwam een beeld naar voren van een man zie zichzelf vooral zag als slachtoffer van justitie en niet goed in staat was om op zichzelf te reflecteren. Een ISD-maatregel heeft niet het gewenste effect gehad. Verdachte komt veelvuldig met justitie in aanraking. Uit eerdere rapportages komt een beeld naar voren van iemand die in het verleden vrij alleen door het leven ging en die in staat was om anderen aan te zetten tot criminele activiteiten. In 2005 is door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) gesteld dat verdachte vermoedelijk lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Daarna heeft hij elke medewerking aan het NIFP geweigerd. Derhalve is er geen actuele diagnose bekend. Gezien zijn delictgeschiedenis kan wel overduidelijk een patroon van antisociale gedragingen worden vastgesteld. Een reclasseringstoezicht zal vanwege de afwerende houding van verdachte naar de reclassering geen meerwaarde hebben. De reclassering adviseert aan verdachte, indien hij schuldig wordt bevonden aan het hem ten laste gelegde, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tot tweemaal toe schuldig gemaakt aan een mishandeling in de huiselijke en relationele sfeer. Beide slachtoffers waren kwetsbare jonge vrouwen die tot zekere hoogte afhankelijk waren van verdachte. [persoon 2] was na een vervelende periode in haar leven verliefd geworden op verdachte en zocht steun in hun relatie terwijl [persoon 1] met behulp van verdachte net was overgekomen uit België, geen eigen woonruimte had en over weinig financiële middelen beschikte. Met name [persoon 1] heeft door toedoen van verdachte fors letsel opgelopen; zij was pas twee weken na de mishandeling in staat om aangifte te doen. Het is opvallend dat verdachte beide slachtoffers heeft mishandeld op het moment dat zij bij hem weg wilden gaan. Het lijkt er dan ook op dat hij zich, als er iets gebeurt dat hem niet zint, niet kan beheersen, waarop hij overgaat tot intimiderend en agressief gedrag. Het door verdachte vertoonde gedrag, in combinatie met zijn strafblad, baart de rechtbank ernstig zorgen. De rechtbank had dan ook graag enig inzicht gekregen in de persoonlijkheid van verdachte. Hij heeft zich echter niet willen laten onderzoeken door de reclassering. Bovendien stelt verdachte zich niet begeleidbaar op en de reclassering ziet dan ook niets in enige vorm van een reclasseringstoezicht. Ter terechtzitting heeft verdachte een gebrek aan zelfreflectie laten zien. Volgens hem ligt de schuld van dit alles bij anderen en niet bij hemzelf. Zo zouden de slachtoffers op zijn geld uit zijn en daarom alles bij elkaar hebben gelogen en hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Ook zou de politie expres slecht onderzoek hebben uitgevoerd en onder één hoedje spelen met Slachtofferhulp Nederland en zou de Dierenwet speciaal op hem zijn afgestemd om zijn hond bij hem te kunnen wegnemen. Er ontbreekt inzicht in de strafwaardigheid van zijn gedrag. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen en dat doet vrezen voor de toekomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat enkel een forse, onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht kan doen aan de ernst van de feiten, waarbij de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan in strafverzwarende zin worden meegewogen. Hierbij wijst de rechtbank op de huiselijke en relationele sfeer waarin de mishandelingen zijn gepleegd. De mishandeling van [persoon 2] is, gelet op de mutaties, onderdeel geweest van een reeks van intimidaties. Verdachte heeft [persoon 1] met geweld kennelijk het recht willen ontzeggen te mogen gaan en staan waar zij zelf wil.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, het gebrek aan zelfinzicht en het hoge recidiverisico zal de rechtbank, naast de gevangenisstraf, de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen en deze maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaren. Deze maatregel zal inhouden een contactverbod met de slachtoffers [persoon 1] en [persoon 2] en een locatieverbod ten aanzien van de woning van [persoon 2] . Elke keer als verdachte één van deze verboden overtreedt, kan hij direct worden bestraft middels een vervangende hechtenis.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, en met name nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2]
De vorderingen
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 798,66 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens vordert de benadeelde partij € 117,88 aan reiskosten.
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 3.287,06 aan materiële schadevergoeding en € 5.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens vordert de benadeelde partij € 205,58 aan reiskosten.
De vorderingen zijn betwist, omdat verdachte zou moeten worden vrijgesproken. De raadsman van verdachte heeft er ten aanzien van de vordering van [persoon 1] bovendien nog op gewezen dat een gedeelte van de reiskosten van [persoon 1] , te weten de reiskosten ten behoeve van het getuigenverhoor op 19 maart 2018, niet door verdachte hoeven te worden vergoed, omdat deze door justitie worden betaald.
Ten aanzien van de materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [persoon 1] door het onder 2. bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van in totaal € 558,66 aan medische kosten, zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan. De rechtbank gaat hierbij uit van de vermelde factuurdatum (30 april 2018).
De benadeelde partij [persoon 1] zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot materiële schadevergoeding, omdat dit gedeelte van de schade zou zijn ontstaan ten gevolge van het onder 1. ten laste gelegde, waarvoor verdachte zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de vordering tot materiële schadevergoeding van [persoon 2] overweegt de rechtbank als volgt. Alle kostenposten die door de benadeelde partij zijn opgevoerd ter vergoeding van materiële schade en de kosten van onderduiken zouden een direct gevolg zijn van het trauma en de stress dat bij de benadeelde partij zou zijn ontstaan. Echter, niet kan worden vastgesteld dat het trauma en de stress (alleen) zijn veroorzaakt door de onder 3. bewezenverklaarde mishandeling. De vordering is op dit punt onvoldoende onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij zal ten aanzien van de vordering tot materiële schadevergoeding en ten aanzien van de reiskosten van en naar het onderduikadres dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] door het onder 2. respectievelijk onder 3. bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben de benadeelde partijen recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partijen ten gevolge van de strafbare feiten lichamelijk letsel hebben opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op hun lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vorderingen is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, de bewezen verklaarde feiten en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding ten aanzien van [persoon 1] naar billijkheid op € 750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan (8 januari 2018).
Ten aanzien van [persoon 2] overweegt de rechtbank als volgt. Er was sprake van een langere reeks van intimidaties en spanningen. De rechtbank kan dan ook niet tot het oordeel komen dat de gestelde immateriële schade alleen is ontstaan door het enkele incident dat de rechtbank bewezen heeft verklaard. De rechtbank begroot de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan (27 november 2017).
Ten aanzien van de reiskosten
De reiskosten van [persoon 1] zullen gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van € 70,56 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de kosten zijn gemaakt (13 juni 2018).
De reiskosten van [persoon 2] zullen, met uitzondering van de reiskosten van en naar het onderduikadres en de reiskosten ten behoeve van een eventueel hoger beroep, worden toegewezen, tot een bedrag van € 52,98, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de kosten zijn gemaakt. Een gedeelte van deze reiskosten, te weten de reiskosten naar het politiebureau en het IJdok (€ 28,55), zullen als materiële schadevergoeding worden toegekend. De overige reiskosten, te weten de reiskosten naar de advocaat en naar de rechtbank (€ 24,43), zullen als proceskosten worden toegekend. Nu de raadsvrouw heeft nagelaten te specificeren op welke data de kosten werkelijk zijn gemaakt, zal de rechtbank deze datum ten aanzien van het volledige bedrag bepalen op 1 april 2018.
Niet-ontvankelijkverklaring voor het overige
Voor het overige zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen dit gedeelte van hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 2. bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.308,66 (duizend driehonderdacht euro en zesenzestig eurocent).
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 3. bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 428,55 (vierhonderdachtentwintig euro en vijfenvijftig eurocent).