In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tot vaststelling van een beslagvrije voet. [verzoekster] woont in België en heeft op 18 mei 2018 een verzoek ingediend op basis van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om haar beslagvrije voet vast te laten stellen. Dit verzoek volgde op een eerdere veroordeling tot betaling aan [verweerder] en een daaropvolgend beslag dat was gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De gemachtigde van [verweerder] heeft op 7 maart 2018 de beslagvrije voet op € 0,00 vastgesteld, wat leidde tot het verzoek van [verzoekster] omdat zij hierdoor in financiële problemen verkeerde.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de rechtbank bevoegd is, omdat het beslag onder de SVB is gelegd, en heeft de financiële situatie van [verzoekster] beoordeeld. Ondanks dat [verzoekster] niet alle stellingen met bewijsstukken had onderbouwd, heeft de kantonrechter geoordeeld dat er voldoende aanleiding was om een beslagvrije voet vast te stellen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de financiële situatie van [verzoekster] niet significant was veranderd na haar verhuizing naar België en heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 1.015,15 per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van indiening van het verzoekschrift. Tevens is [verweerder] veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster].