In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 29 maart 2018. Het EAB, uitgevaardigd op 5 oktober 2017 door de regionale rechtbank in Poznań, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen, die momenteel in detentie verblijft in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure behandeld op een openbare zitting op 12 juni 2018, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante juridische vereisten. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, omdat onduidelijkheid bestond over de ontvangst van de dagvaarding door de opgeëiste persoon. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon tijdig en in persoon was gedagvaard, waardoor de weigeringsgrond niet van toepassing was. Daarnaast werd vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, ook onder Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon en de opportuniteit van de overlevering overwogen. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel gevaar was voor een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon en dat de overlevering niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.