In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Curtea de Argeş Law Court in Roemenië. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Roemenië, die op dat moment in Nederland gedetineerd was. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 23 van de Overleveringswet, maar de rechtbank heeft de behandeling van de vordering uitgesteld om meer informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in Roemenië, gezien zijn psychische problemen, waaronder vermoedelijke schizofrenie.
Tijdens de zittingen op 20 maart en 10 april 2018 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te schorsen om aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten te verkrijgen. Op 12 juni 2018, na het ontvangen van nieuwe informatie, concludeerde de rechtbank dat de verstrekte gegevens niet uitsloten dat de opgeëiste persoon na overlevering zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de overleveringsprocedure was overschreden en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat er spoedig afdoende toezeggingen zouden komen van de Roemeense autoriteiten.
Daarom verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB en hefte zij de overleveringsdetentie op. Deze uitspraak is gedaan door de voorzitter mr. C. Klomp en de rechters mrs. M.T.C. de Vries en B. Poelert, in aanwezigheid van de griffier mr. A.T.P. van Munster. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.