ECLI:NL:RBAMS:2018:4588

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
13/997028-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugstransportzaak na onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij meerdere drugstransporten naar het buitenland

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1967, heeft de rechtbank Amsterdam op 28 juni 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de beschuldiging van het (mede)plegen van internationale drugstransporten van februari 2011 tot 6 februari 2013, waarbij grote hoeveelheden verdovende middelen zijn onderschept in verschillende Europese landen. De verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij drie drugstransporten en het in bezit hebben van hasjiesj. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 25 september 2014, 2 november 2017, 23 mei 2018 en 24 mei 2018, met sluiting op 14 juni 2018. De officier van justitie, mr. C. Hofstee, vorderde een veroordeling, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. D. Nieuwenhuis, pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de drugstransporten vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van getuigen en de tapgesprekken niet voldoende waren om te bewijzen dat de verdachte actief betrokken was bij de uitvoer van de verdovende middelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en hefte het bevel tot voorlopige hechtenis op. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997028-14 (Promis)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 september 2014, 2 november 2017, 23 mei 2018 en 24 mei 2018. Het onderzoek is gesloten op 14 juni 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Hofstee en van wat verdachte en zijn raadsman mr. D. Nieuwenhuis naar voren hebben gebracht.

2.De inleiding en de tenlastelegging

2.1
De beschuldiging tegen verdachte en zijn medeverdachten betreft het (mede)plegen van internationale drugstransporten vanaf februari 2011 tot 6 februari 2013. Grote hoeveelheden verdovende middelen, softdrugs en/of harddrugs, zijn onderschept in Engeland, Noorwegen, Italië, Spanje en Frankrijk. De verdovende middelen zijn telkens vervoerd in vrachtwagens.
De mogelijke betrokkenheid van verdachte bij deze drugstransporten is aan het licht gekomen door een verhoor van twee ex-medewerkers van [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Deze ex-medewerkers zijn [ex-medewerker 1] (hierna: [ex-medewerker 1] ) en [ex-medewerker 2] (hierna: [ex-medewerker 2] ).
Op grond van hun verklaringen is op 13 maart 2013 een onderzoek gestart, waarbij is terug gerechercheerd naar transporten waarbij verdovende middelen zijn vervoerd en onderschept en waarbij verdachte betrokken zou zijn. Dit onderzoek kreeg de naam ‘Alfetta’.
Het onderzoek Alfetta bevat naast informatie uit het Nederlandse onderzoek - kort samengevat - informatie uit het Duitse onderzoek “Norge” en het Noorse onderzoek “Donald”. Daarnaast is via rechtshulpverzoeken informatie gedeeld vanuit Engeland, Italië, Frankrijk en Spanje.
Uit het Duitse onderzoek bleek dat er in Duitsland en Noorwegen onderzoeken liepen tegen twee in Duitsland wonende Nederlanders: vader en zoon [naam] , die betrokken zouden zijn bij transporten van verdovende middelen naar het buitenland. Zij zouden, zo bleek uit die informatie, hebben samengewerkt met Nederlanders die in het onderzoek Alfetta als verdachten zijn aangemerkt, te weten verdachte, [medeverdachte 2] (13/997013-14), [medeverdachte 1] (13/997012-14) en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) (13/997015-14).
De zaken tegen de medeverdachten zijn gelijktijdig behandeld met de zaak tegen verdachte.
De rechtbank doet op 28 juni 2018 in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak.
De verdenking tegen verdachte bestaat eruit dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van 3 drugstransporten en het (mede) in bezit hebben van een hoeveelheid hasjiesj in zijn woning.
2.2
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd, zoals gewijzigd op 23 mei 2018 dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. ZD03)
Het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren vanuit Nederland naar Noorwegen, dan wel het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben van ongeveer 9,5 kg heroïne in de periode van 9 november 2012 tot 15 december 2012.
2. ( ZD 04)
Een poging om in de periode van 27 december 2012 tot en met 6 februari 2013 (samen met anderen) opzettelijk ongeveer 2464 kg hasj binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Verdachte en/of zijn mededaders zouden daarbij een vrachtwagen hebben gehuurd/gekocht in Noorwegen en/of de vrachtwagen naar Spanje hebben (laten) rijden/gereden en/of contact hebben gehad met de Spaanse leverancier voor het bespreken van een afhaaldatum en/of de pallets klaar hebben laten zetten en/of naar Spanje zijn gereden, om de pallets op te halen;
en/of
het medeplegen van het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben van 2464 kg hasj op 6 februari 2013 in Spanje.
3. ( ZDO9)
Het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, althans het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben in Noorwegen van ongeveer 100 kg hasj op of omstreeks 1 april 2012.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. De beoordeling van het tenlastegelegde
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan 3 strafbare feiten. Hij is betrokken geweest bij de uitvoer van ongeveer 9,5 kilo harddrugs en 100 kilo hasj. Daarnaast is verdachte betrokken geweest bij een poging tot invoer van 2464 kilo hasj. De officier van justitie heeft de strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte onder meer gebaseerd op het feit dat hij de schakel was tussen de opdrachtgevers en de uitvoerders. Verdachte initieerde ontmoetingen en stelde een locatie beschikbaar voor de overleggen. Hij had steeds korte lijnen met de medeverdachten en had contacten in het buitenland. Wanneer er een transport onderschept werd moest hij daar naar informeren.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van alle aan hem tenlastegelegde feiten.
Er is geen sprake van een nauwe samenwerking tussen verdachte en de overige verdachten in deze zaakdossiers. Verdachte kende de medeverdachten uit dit dossier wel, maar er is onvoldoende bewijs om aan te nemen dat de gevoerde telefoongesprekken of ontmoetingen bij verdachte op kantoor betrekking hadden op de aan verdachte tenlastegelegde drugstransporten.
Verdachte heeft de onderschepte drugstransporten niet zelf uitgevoerd en uit de stukken in het dossier blijkt onvoldoende betrokkenheid van verdachte voor de afzonderlijke transporten. Met name de telefonische contacten en ontmoetingen die hebben plaatsgehad nadat een drugstransport was onderschept, kunnen niet worden aangemerkt als gedragingen die hebben bijgedragen aan het (mede)plegen van de uitvoer van de verdovende middelen.
Met betrekking tot ZD04 heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op de jurisprudentie in vergelijkbare zaken, er nog geen sprake is van een begin van uitvoering in deze zaak, hetgeen tot een vrijspraak moet leiden. Het regelen van een vrachtwagen, de contacten met de Spaanse leveranciers en het laten klaarzetten leveren geen begin van uitvoering van de uitvoer op. Daarnaast was de hasj nog niet geladen in de vrachtwagen waarmee de hasj naar Nederland zou worden vervoerd.
Voor het aanwezig hebben dan wel het vervoeren is niet met zekerheid vastgesteld dat daadwerkelijk sprake was van hasj. Indien de rechtbank dat wel aanneemt dan is niet vast te stellen op welke wijze verdachte hieraan een bijdrage heeft geleverd en al helemaal niet of deze bijdrage van voldoende gewicht is om te spreken van medeplegen.
Met betrekking tot ZD09 is [getuige] pas bij zijn verhoor op 8 april 2014 belastend gaan verklaren over verdachte.
Gelet op deze belastende verklaring en de tegenstrijdigheden in de verschillende verklaringen van [getuige] is een verzoek van de verdediging tot horen van deze getuige toegewezen. Dit verhoor heeft echter niet plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat [getuige] niet meer te traceren is.
De verdediging heeft het ondervragingsrecht dus niet kunnen uitoefenen.
Indien de verklaring van [getuige] voor het bewijs wordt gebruikt, wordt niet voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Een eventuele bewezenverklaring zou dan in beslissende mate gebaseerd zijn op die belastende verklaring, terwijl de onderdelen van de verklaring van [getuige] die door verdachte worden betwist op geen enkele wijze steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Het gebruik van de verklaring van [getuige] zou een schending van artikel 6 EVRM opleveren, nu er voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid is geweest om [getuige] te ondervragen, terwijl het ontbreken van deze mogelijkheid op geen enkele wijze wordt gecompenseerd.
Indien de rechtbank de verklaring van [getuige] wel gebruikt dan dient verdachte alsnog te worden vrijgesproken van dit feit, nu geen sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering door [getuige] en verdachte. Betrokkenheid bij dit feit door een grote rol bij de voorbereiding kan ook niet uit het dossier worden afgeleid.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde feiten.
Hiertoe overweegt de rechtbank per zaakdossier het volgende.
ZD03, medeplegen van uitvoer van 9,5 kg heroïne naar Noorwegen op 15 december 2012 (tenlastegelegd als feit 1)
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om de strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte als medepleger van het aan hem tenlastegelegde transport vast te stellen.
Uit de tapgesprekken in de dagen rondom de aanhouding van [medeverdachte 4] blijkt dat ook verdachte contact heeft met de medeverdachten en er mogelijk ook over het bewuste transport van [medeverdachte 4] gesproken wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is, met name uit die onderschepte telefoongesprekken, in ieder geval vast te stellen dat verdachte (enige) wetenschap moet hebben gehad waarmee de medeverdachten zich – al dan niet in wisselende samenstelling – bezig hielden. De onderschepte gesprekken verschaffen echter niet veel duidelijkheid waarover de gesprekken gaan, nu de betrokkenen aan weinig woorden genoeg lijken te hebben. Uit deze heimelijkheid echter valt nog niet op te maken dat verdachte op een of andere wijze actief betrokken is geweest met de daadwerkelijke uitvoer van dit aan hem tenlastegelegde transport van verdovende middelen. De kennelijke bemoeienis van verdachte na aanhouding van [medeverdachte 4] is onvoldoende voor het oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van dit transport. Ten slotte is niet onomstotelijk vast komen te staan dat verdachte “ [alias] ” is waar enkele getuigen over spreken.
Dit alles maakt dat de rechtbank verdachte voor dit zaakdossier zal vrijspreken.
ZD04, (mede)plegen van poging tot invoer van 2464 kilo hasj vanuit Spanje naar Nederland (tenlastegelegd als feit 2).
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de conclusie kan worden getrokken dat het hier om een partij hasj van 2464 kilo gaat die bestemd was om naar Nederland te worden vervoerd. De officier van justitie komt tot deze conclusie op basis van de bevindingen met betrekking tot het aantreffen van de 88 jute zakken met inhoud, de overdracht van de inbeslaggenomen drugs aan het Bureau externe gezondheid en het proces-verbaal met betrekking tot de inbeslagneming waarin is geschreven dat het is gewogen en omschreven en dat het om genoemde hoeveelheid hasj gaat, in combinatie met de algemene werkwijze en rolverdeling zoals door haar omschreven.
Hoewel de kans aanzienlijk is dat de 88 jute zakken inderdaad hasj hebben bevat kan de rechtbank dat op grond van de gegevens in het dossier niet vaststellen. De in het dossier aanwezige wijze van verslaglegging omtrent het aantreffen van de zakken in combinatie met de eerder omschreven werkwijze acht de rechtbank niet voldoende om tot die conclusie te komen.
Dit alles maakt dat de rechtbank verdachte voor dit zaakdossier zal vrijspreken.
De overige verweren van de raadsman hoeven, gelet op de vrijspraak, niet meer te worden besproken.
ZD09 (mede)plegen van de uitvoer van 100 hasj naar Noorwegen op 1 april 2012
Op 1 april 2012 is [getuige] , chauffeur van een Duitse vrachtwagencombinatie, in Noorwegen aangehouden, nadat hij 100 kilo hasj had overgedragen.
[getuige] heeft in 2012 in Noorwegen een aantal verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn door middel van rechtshulpverzoeken in het onderzoek Alfetta opgenomen. Daarnaast heeft [getuige] in een strafrechtelijk onderzoek tegen [naam] een verklaring afgelegd op 8 april 2014. Daarin heeft [getuige] naast belastende verklaringen met betrekking tot [naam] ook belastende verklaringen afgelegd tegen verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] die op betrokkenheid van hen bij dit drugstransport wijzen.
De verdediging heeft verzocht om [getuige] als getuige te kunnen horen. Het is echter onmogelijk gebleken om de verblijfplaats van [getuige] te achterhalen en hem te (doen) horen in aanwezigheid van de verdediging.
De raadsman heeft gewezen op de onbetrouwbaarheid van [getuige] met betrekking tot zijn verklaringen en tevens gesteld dat deze verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt nu het bewijs dat verdachte hierbij zou zijn betrokken enkel berust op zijn verklaring en het niet mogelijk is gebleken [getuige] effectief door de verdediging te doen ondervragen.
Met betrekking tot de belastende verklaring van [getuige] overweegt de rechtbank het volgende.
De verdediging heeft, op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen.
In dit specifieke geval is het in het geheel niet mogelijk gebleken om de getuige te ondervragen, zodat de verdediging niet in staat is geweest de oprechtheid en de geloofwaardigheid van een door deze getuige eerder afgelegde verklaring - buiten aanwezigheid van de verdediging afgelegd - te toetsen en aan te vechten.
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6 eerste lid en artikel 6 derde lid onder d EVRM. Dat wordt anders indien geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het stellen van vragen mogelijk is geweest en de bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate steunt op de verklaringen van die getuige en daarvoor voldoende compenserende factoren ontbreken. De rechtspraak van het EHRM geeft geen eenduidig beeld van het antwoord op de vraag of het bewijs "not solely or to a decisive extent" steunt op de verklaring van de getuige die niet kon worden ondervraagd.
De vraag die de rechtbank zich moet stellen is of de verklaring van [getuige] , die niet door de verdediging kon worden ondervraagd, het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks de aan de verdachte verweten gedraging kan worden afgeleid.
Hoewel de belastende verklaring van [getuige] gedeeltelijk wordt ondersteund door de verklaring van [naam] , is de rechtbank van oordeel dat het bewijs bijna in zijn geheel steunt op de verklaringen die [getuige] in Noorwegen heeft afgelegd. De omstandigheid dat de verdediging [getuige] niet heeft kunnen ondervragen wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gecompenseerd.
De rechtbank sluit de verklaring van [getuige] dan ook uit voor het bewijs zodat verdachte, bij gebreke van ander terzake dienend bewijs, dient te worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en H.E. Spruit, rechters
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juni 2018.
[(...)]