ECLI:NL:RBAMS:2018:458

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
AMS 17/5833
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake cessie van uitkering

Op 2 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, woonachtig in Spanje, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser, die zijn uitkering had gecedeerd aan een derde partij. Eiser had in 2011 een brief gestuurd naar het UWV waarin hij de cessie van zijn uitkering bevestigde. In 2017 werd het bezwaar van eiser tegen een besluit van het UWV niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet duidelijk had gemaakt tegen welk besluit hij bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gereageerd op de verduidelijkingen van eiser en dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het UWV niet de bevoegdheid had om te beslissen over de cessie van de uitkering. Eiser kreeg het griffierecht van € 46,- vergoed. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar tegen de brief van het UWV niet-ontvankelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] (Spanje), eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: Y. Huisman).

Procesverloop

Bij brief van 25 maart 2011 (brief 1) heeft verweerder meegedeeld dat de uitkering niet kan worden overgemaakt naar de door eiser opgegeven rekening, omdat de uitkering is gecedeerd en aan een derde-partij wordt overgemaakt.
Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 1 oktober 2010 een brief gestuurd aan verweerder met hierbij een akte van cessie. Hiermee heeft eiser de inkomsten van zijn uitkering overgedragen aan [de persoon 1] om een openstaande schuld te voldoen.
1.2.
[de persoon 1] heeft vervolgens op 13 oktober 2010 een brief gestuurd aan verweerder, waarin hij verzoekt om de uitkering aan hem over te maken.
1.3.
In reactie hierop heeft verweerder op 22 oktober 2010 een brief gestuurd, waarin staat dat vanaf 1 november 2010 wordt voldaan aan het verzoek om de uitkering op een ander rekeningnummer te ontvangen.
1.4.
Eiser heeft in de brief van 24 januari 2011 verduidelijkt dat het niet zozeer gaat om een wijziging van het rekeningnummer, maar dat de uitkering is gecedeerd aan [de persoon 1] op grond van artikel 3:94, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In deze brief heeft eiser ook geschreven dat er voor verweerder niets verandert, maar dat zolang de uitkering gecedeerd is er geen beslag op kan worden gelegd door derden.
1.5.
Naar aanleiding van een verzoek van eiser om de uitkering over te maken op een rekening van de Commerzbank in Duitsland heeft verweerder in brief 1 geantwoord dat hier niet aan kan worden voldaan. De reden is dat de uitkering van eiser is gecedeerd en aan een derde-partij wordt overgemaakt. Verweerder kan pas voldoen aan het verzoek nadat de derde-partij zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de wijziging van het betaaladres.
1.6.
Op 26 maart 2013 heeft de belastingdienst een brief gestuurd aan verweerder met het verzoek om maandelijks een bedrag in te houden op de uitkering van eiser. Dit in verband met een openstaande schuld van € 123,- aan openstaande belasting en kosten, daarnaast is er rente verschuldigd.
1.7.
In de brief van 16 april 2013 heeft verweerder aan eiser laten weten dat de openstaande schuld van € 123,- in de maand mei wordt ingehouden op de uitkering.
1.8.
Bij de beslissing op bezwaar van 11 juli 2013 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De reden is dat de uitkering van eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op basis van artikel 65a van de WAO onvervreemdbaar is en niet vatbaar voor verpanding en belening. Het verzoek om de uitkering aan [de persoon 1] te voldoen is dan ook opgevat als een volmacht om de uitkering aan een derde te betalen. Eiser is dus de rechthebbende gebleven van de WAO-uitkering, die vervolgens is uitbetaald aan [de persoon 1] . Om deze reden is beslag op de uitkering wel mogelijk. Daarbij is het zo dat verweerder zich bij de heroverweging van een besluit over beslaglegging moet beperken tot de vraag of binnen het kader van het beslag is gebleven. De beoordeling van de geldigheid van het beslag is voorbehouden aan de burgerlijk rechter.
1.9.
In 2017 is door de gerechtsdeurwaarders Flanderijn van Eck namens de SNS Bank beslag gelegd op de uitkering van eiser vanwege een hypotheekschuld. Verweerder heeft op 30 juni 2017 een brief aan eiser geschreven waarin staat dat een deel van de uitkering aan Flanderijn van Eck moet worden afgedragen. Een bedrag ter hoogte van € 884,51 per maand mag echter niet worden afgedragen, omdat dit de beslagvrije voet is.
1.10.
Vervolgens heeft een mailwisseling tussen eiser en verweerder plaatsgevonden over de beslaglegging. Eiser stelt kortgezegd dat de betaling aan Flanderijn van Eck onverschuldigd is verricht, omdat de uitkering is gecedeerd. Verweerder verwijst naar de beslissing op bezwaar van 11 juli 2013, waarin staat dat de cessie op de WAO-uitkering niet rechtsgeldig is. Eiser schrijft dat hij deze beslissing op bezwaar nooit heeft ontvangen.
1.11.
Op 5 juli 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij verwijst hierbij naar een beslissing van 3 juli 2017. Inhoudelijk gaat het bezwaar er over dat volgens eiser geen beslag op de uitkering mogelijk is, omdat de uitkering is gecedeerd. In brief 1 heeft verweerder geweigerd om de uitkering op een andere rekening over te maken, omdat zoals verweerder zelf schrijft de uitkering gecedeerd is en aan een derde-partij wordt overgemaakt. De beslissing op bezwaar van 11 juli 2013 (zie onderdeel 1.8) heeft eiser nooit ontvangen. Als eiser ervan op de hoogte was dat de cessie ongeldig was, dan was [de persoon 1] eerder dan Flanderijn van Eck tot beslag overgegaan. Hierdoor zijn de belangen van [de persoon 1] geschaad.
1.12.
Verweerder heeft op 8 augustus 2017 een brief gestuurd en eiser hierin gevraagd om duidelijk te maken tegen welke beslissing hij bezwaar maakt. Vervolgens hebben eiser en verweerder e-mailcontact gehad op 18 en 19 september 2017 over de ontstane situatie. Eiser heeft verduidelijkt wat er volgens hem is fout gegaan en heeft brief 1 bijgevoegd.
1.13.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De reden is dat alleen bezwaar gemaakt kan worden tegen een besluit en de door eiser genoemde beslissing van 3 juli 2017 niet bekend is. Ook heeft eiser niet tijdig gereageerd op het verzoek om duidelijk te maken tegen welk besluit hij bezwaar maakt.
Standpunt van eiser
2.1.
Over de manier waarop het bezwaar is afgehandeld stelt eiser dat verweerder zich bureaucratisch en formeel opstelt. Verweerder heeft op een niet professionele manier gehandeld en gecommuniceerd, dit is in strijd met artikel 6:2 van het BW en met de eigen gedragscode van verweerder. Eiser zou te laat hebben gereageerd, maar de oorzaak van de vertraging is dat medewerker, [de heer] , de zaak heeft laten liggen. Daarnaast heeft [de persoon 2] de dossierstukken niet toegestuurd en onwaarachtig gesteld dat eiser eigen personeel is van verweerder. Ook [de persoon 3] heeft nagelaten de stukken toe te sturen en informatie te verstrekken. Ten onrechte gaat verweerder niet inhoudelijk in op het onrechtmatige handelen, zoals eiser dat in zijn e-mails heeft geschetst.
2.2.
Wat betreft de inhoud van de besluitvorming stelt eiser dat [de heer] in brief 1 op basis van onjuiste argumenten de uitkering niet rechtstreeks aan eiser heeft overgemaakt. Hij behoorde dit te weten en heeft te kwader trouw gehandeld. Om deze reden moet verweerder aan het verzoek voldoen om de ten onrechte onthouden uitkeringen alsnog na te betalen.
Standpunt van verweerder
3. Er ontbreekt een beschrijving van de beslissing waar het bezwaar van eiser tegen is gericht. Een dergelijke omschrijving is vereist op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft met de brief van 8 augustus 2017 de gelegenheid gekregen om dit verzuim te herstellen. Hierin is vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden als het verzuim niet uiterlijk 5 september 2017 is hersteld. Het verzuim is niet binnen deze termijn hersteld door eiser. De omstandigheid dat eiser via e-mail met een medewerker van verweerder contact had staat hier niet aan in de weg. Het bezwaar is gelet op artikel 6:6 van de Awb op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
De beoordeling
4.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien dit het geval is, dan kan de rechtbank niet op de inhoud van de besluitvorming ingaan.
4.2.
In artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Awb staat dat een bezwaarschrift ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het gericht is bevat. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan een bezwaar onder meer niet-ontvankelijk worden verklaard als een beschrijving van het besluit waartegen het gericht is ontbreekt.
Het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar betekent dat er niet inhoudelijk naar gekeken wordt. De belanghebbende moet wel eerst de mogelijkheid hebben gehad om alsnog duidelijk te maken tegen welk besluit bezwaar wordt gemaakt.
Eiser heeft in het bezwaarschrift van 5 juli 2017 bij de datum van de beslissing 3 juli 2017 vermeld. Er is een aantal e-mails van verweerder gedateerd op 3 juli 2017. Inhoudelijk lijken de door eiser aangevoerde argumenten echter met name terug te voeren op de brief van 25 maart 2011 (brief 1), waarin staat dat de uitkering niet overgemaakt kan worden op eisers rekening van de Commerzbank in Duitsland, omdat de uitkering gecedeerd is. Ook is er een door eiser genoemde ‘bevestiging cessie’ bijgevoegd als bijlage, dit duidt op brief 1. De rechtbank overweegt dat verweerder het vermoeden had kunnen hebben dat het bezwaar gericht was tegen brief 1, maar dat de twijfel hierover ook begrijpelijk is door de niet overeenkomende datum van de beslissing waar in het bezwaar naar verwezen is. Om deze reden heeft verweerder terecht op 8 augustus 2017 een brief gestuurd met de vraag tegen welke beslissing het bezwaar gericht is. Hierbij is erop gewezen dat uiterlijk 5 september 2017 gereageerd moest worden. Eiser heeft vervolgens op 20 augustus 2017 een e-mail gestuurd naar verweerder, waarin hij schrijft dat er een fout is gemaakt in de brief van 25 maart 2011 (brief 1) en waarin hij beargumenteert dat het hem hier om te doen is. Dit is ook de brief die eiser bij de e-mail van 20 augustus 2017 heeft gevoegd. De rechtbank concludeert dat het hiermee voor verweerder wel duidelijk moest zijn waar het bezwaar tegen gericht was en dat eiser hiermee wel degelijk binnen de gestelde termijn heeft gereageerd. Verweerder heeft zelf regelmatig per e-mail gecommuniceerd met eiser, daarom heeft eiser per e-mail mogen verduidelijken waar zijn bezwaar tegen gericht was.
De grond slaagt. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. In het navolgende zal worden beoordeeld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.3.
Voor de ontvankelijkheid van het bezwaar is niet alleen van belang of duidelijk is waartegen bezwaar is gemaakt, maar ook of tegen een besluit bezwaar is gemaakt. Bezwaar is alleen mogelijk tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb een besluit een
schriftelijkebeslissing van een
bestuursorgaanis, inhoudende een
publiekrechtelijke rechtshandeling. Brief 1 is een schriftelijk stuk en het UWV is een bestuursorgaan. Een rechtshandeling is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg. Dat wil zeggen dat er een wijziging plaatsvindt in rechten, verplichtingen, bevoegdheden of aanspraken van de betrokken persoon. Of dat de juridische status van een persoon of zaak wordt vastgesteld. Eiser heeft een brief gestuurd waarin hij schrijft dat hij zijn uitkering wil cederen. Het gaat hierbij om het overdragen van een vordering aan een derde partij. In brief 1 staat de zin “de reden hiervan is dat uw uitkering gecedeerd is en wij de betaling van uw uitkering aan een derde partij overmaken”. Dit is enkel een bevestiging dat de uitkering op een eerder moment gecedeerd is, daargelaten dat verweerder later heeft onderkend dat dit niet mogelijk is. Daarbij is dus niet geweigerd om de uitkering op een ander rekeningnummer over te maken, maar er is meegedeeld dat een schriftelijk akkoord van de derde-partij nodig is en dat er bij een Duitse rekening een rekeningnummer met 22 posities nodig is. Ook moest verweerder over het volledige adres en de swiftcode van de bank beschikken.
De rechtbank concludeert dat sprake is van een feitelijke handeling, verweerder heeft niet besloten dat de uitkering niet op een andere rekening kan worden overgemaakt, maar heeft informatie verstrekt en verzocht om nadere inlichtingen teneinde aan het verzoek van eiser te kunnen voldoen. Er is dus geen sprake van een rechtshandeling gericht op rechtsgevolg.
Verder is er geen sprake van een besluit, omdat een cessie privaatrechtelijk van aard is en verweerder niet de bevoegdheid heeft om hierop te beslissen (het is dus geen besluit op aanvraag), maar enkel wel of niet uitvoering kan geven aan een verzoek (waarbij later is onderkend dat hier geen uitvoering aan gegeven kon worden). Brief 1 is hiermee geen besluit. Dit betekent dat het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk is.
5. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.