ECLI:NL:RBAMS:2018:4191

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
AMS 18/3261 en AMS 18/3278
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake schorsing en disciplinaire straf brandweerman

Op 14 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin twee bevelvoerders van de Amsterdamse brandweer betrokken waren. De brandweermannen waren voor twee jaar uit hun functie gezet wegens plichtsverzuim en vroegen de voorzieningenrechter om hen in afwachting van de procedures over deze beslissing in hun oude functie te laten terugkeren. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen. De zaak draait om een incident op 9 januari 2018, waarbij een bevelvoerder toestemming gaf aan een collega om tijdens een dienst naar het ziekenhuis te gaan, wat leidde tot een incomplete bemanning van de brandweerwagen. Dit resulteerde in een schorsing van de betrokken brandweerman en de oplegging van een disciplinaire straf door het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brandweerman niet volgens de geldende protocollen had gehandeld en dat zijn afwezigheid veiligheidsrisico's met zich meebracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak heeft geen rechtsmiddel openstaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/3261 en AMS 18/3278

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker, hierna: [verzoeker]

(gemachtigde: mr. K. de Bie),
en
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland, verweerder, hierna: het dagelijks bestuur
(gemachtigde: mr. M.J. Hofste).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit I) heeft het dagelijks bestuur [verzoeker] geschorst. [verzoeker] heeft tegen het primaire besluit bezwaar I gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AMS 18/3278).
Bij besluit van 26 april 2018 (het primaire besluit II) heeft het dagelijks bestuur een disciplinaire straf aan [verzoeker] opgelegd met ingang van 4 mei 2018. [verzoeker] heeft ook tegen het primaire besluit II bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AMS 18/3261).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens het dagelijks bestuur verschenen [naam 1] en [naam clustermanager] .

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf ging
1.1.
[verzoeker] is sinds 1 februari 1985 aangesteld bij Brandweer Amsterdam-Amstelland. Zijn meest recente functie is die van bevelvoerder op kazerne Osdorp.
1.2.
Op 9 januari 2018 stond [verzoeker] ingeroosterd. De heer [naam bevelvoerder] was die dag bevelvoerder van zijn ploeg. [verzoeker] had gewoon een nummer in de autospuit. Rond 13.30 uur is de ploeg ‘BVL’ (Brand Veilig Leven) gaan lopen. Kort daarvoor werd [verzoeker] gebeld door de arts van zijn moeder met het verzoek naar het ziekenhuis te komen voor een gesprek. [naam bevelvoerder] heeft [verzoeker] toestemming gegeven naar het ziekenhuis te gaan na BVL en gezegd dat hij het verder zou regelen. Tijdens BVL moest de ploeg uitrukken, [verzoeker] was daar ook bij. Op de weg terug naar de kazerne heeft [naam bevelvoerder] aan [naam 2] , die bezig was met re-integreren en boven de sterkte meeliep, gevraagd in het geval van een calamiteit het nummer van [verzoeker] over te nemen. [naam 2] heeft [naam bevelvoerder] erop gewezen dat hij nog arbeidsongeschikt is en daarom geen nummer mag overnemen. [naam bevelvoerder] heeft daarop gezegd dat [naam 2] alleen voor de waterwinning kon zorgen. Vervolgens is het voertuig van [naam bevelvoerder] om circa 15:00 uur op de oprit van de kazerne gestopt, waar [verzoeker] met zijn toestemming is uitgestapt om naar het ziekenhuis te gaan. De rest van de ploeg is doorgereden om te gaan tanken. Om circa 16:45 uur is [verzoeker] teruggekomen op de kazerne. Daar heeft hij toen direct een gesprek met zijn clustermanager, de heer [naam clustermanager] , gevoerd. Hier is ook zijn afwezigheid van die middag ter sprake gekomen. Bij [naam clustermanager] is na het gesprek het vermoeden ontstaan dat [verzoeker] zijn eigen belang boven het belang van de organisatie heeft gesteld door tijdens zijn dienst weg te gaan. Het dagelijks bestuur heeft [verzoeker] op 10 januari 2018 geschorst (het primaire besluit I) en een onderzoek ingesteld naar de gebeurtenissen op 9 januari 2018.
1.3.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur bij brief van 22 maart 2018 het voornemen kenbaar gemaakt aan [verzoeker] wegens (ernstig) plichtsverzuim de disciplinaire straf op te leggen van plaatsing in de lagere functie van Hoofdbrandwacht-plus voor de duur van twee jaar, met aanpassing van het salaris en de toegekende salaristoeslagen.
1.4.
In het verantwoordings- en zienswijzegesprek met [verzoeker] en zijn gemachtigde op 11 april 2018 heeft het dagelijks bestuur geen aanleiding gezien zijn voornemen te wijzigen. Op 26 april 2018 heeft het dagelijks bestuur daarom het primaire besluit II genomen. Omdat voor een Hoofdbrandwacht-plus geen plek is op de kazerne Osdorp, zal [verzoeker] met ingang van 4 mei 2018 te werk worden gesteld op kazerne Nico.
Ten aanzien van het verzoek geregistreerd onder AMS 18/3261
Uitgangspunten bij de beoordeling
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. [1]
Standpunten van partijen
4.1.
Het dagelijks bestuur verwijt in het primaire besluit II de volgende gedragingen aan [verzoeker] :
  • het op 10 januari 2018 telefonisch verzoeken aan een aan hem ondergeschikte medewerker – de heer [naam 2] – om een leugenachtige verklaring af te leggen over het al dan niet overnemen van zijn nummer of het voor hem inspringen op de dag ervoor, 9 januari 2018;
  • het daarmee voor zijn eigen gewin [naam 2] in een ernstig gewetensconflict brengen, terwijl [verzoeker] wist dat [naam 2] in een kwetsbare positie verkeert;
  • het hierover niet open en eerlijk verklaren;
  • het onvoldoende aantonen dat er op 9 januari 2018 een onmiddellijke onderbreking van de arbeid of een spoedeisend en redelijkerwijs niet buiten werktijd om te plannen medisch consult nodig was; en
  • het niet nemen van verantwoordelijkheid voor de gevolgen van zijn vertrek, terwijl dit van hem als leidinggevende wel verwacht mag worden.
4.2.
Het dagelijks bestuur concludeert dat deze gedragingen op zichzelf en in samenhang bezien (ernstig) plichtsverzuim opleveren. De gedragingen passen absoluut niet bij wat een behoorlijk ambtenaar en iemand in een leidinggevende functie betaamt. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, is de disciplinaire straf evenredig.
5.1.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van plichtsverzuim, omdat dit met het onderzoek niet op deugdelijke wijze is vastgesteld. Het dagelijks bestuur was daarom niet bevoegd tot het opleggen van de disciplinaire straf. Uit de gespreksverslagen komen vage, onduidelijke, onjuiste en tegenstrijdige verklaringen naar voren. Uit de verklaringen van [naam 2] wordt slechts duidelijk dat hij het gevoel had dat hij iets tegen de clustermanager [naam clustermanager] zou moeten zeggen over het overnemen van [verzoeker] nummer of het inspringen voor hem. [naam 2] weet niet precies hoe het telefoongesprek is verlopen en wat er allemaal gezegd is. [verzoeker] betwist ook dat hij over dat telefoongesprek niet open en eerlijk heeft verklaard: hij wist het gewoon echt niet meer. [verzoeker] heeft niet meer gecontroleerd of zijn verlof was geregistreerd omdat hij door het gesprek met [naam clustermanager] geschokt was en 24 uur later al geschorst was.
5.2.
Voor zover er wel sprake is van plichtsverzuim, is de disciplinaire straf niet evenredig. De grote financiële gevolgen en het definitieve diffamerende karakter staan niet in verhouding tot het feit dat [verzoeker] niet opzettelijk en doelbewust niet integer heeft gehandeld. Een interne sturingsmaatregel zou hebben volstaan. De incidenten waarnaar het dagelijks bestuur verwijst, over (mis)communicatie met [naam clustermanager] over [verzoeker] eigen re-integratie van vorig jaar, wijzen bovendien niet op een verwijt aan de zijde van [verzoeker] . Deze zijn dan ook ten onrechte betrokken bij het opleggen van de disciplinaire straf.
6. De voorzieningenrechter zal hierna bespreken wat er gebeurd is, hoe dat gekwalificeerd kan worden en welke consequenties het dagelijks bestuur daar vervolgens aan heeft mogen verbinden.
Wat is er gebeurd?
7. Uit de dertien gesprekken die de externe onderzoekers met [naam bevelvoerder] , [verzoeker] , [naam 2] , hun clustercommandant [naam clustermanager] en zeven andere collega’s hebben gevoerd, volgt een min of meer eenduidig beeld van de gebeurtenissen die op 9 januari 2018 hebben plaatsgevonden. Hieruit komt naar voren dat [naam bevelvoerder] op 9 januari 2018 bevelvoerder was en [verzoeker] nummer vier van de autospuit was. Rond 13.30 uur is zijn ploeg ‘BVL’ (Brand Veilig Leven) gaan lopen. Kort daarvoor werd [verzoeker] gebeld door de arts van zijn moeder met het verzoek naar het ziekenhuis te komen voor een gesprek rondom haar ontslag en overplaatsing voor de volgende dag. [verzoeker] heeft de arts geen vragen gesteld over de urgentie daarvan. [verzoeker] is de enige mantelzorger. [naam bevelvoerder] heeft [verzoeker] toestemming gegeven naar het ziekenhuis te gaan na BVL. [naam bevelvoerder] zou dit verder regelen. Tijdens BVL moest de ploeg uitrukken, [verzoeker] was daar nog bij. Op de weg terug naar de kazerne heeft [naam bevelvoerder] aan [naam 2] , die bezig was met re-integreren en boven de sterkte meeliep, gevraagd in het geval van een calamiteit het nummer van [verzoeker] over te nemen. [naam 2] heeft [naam bevelvoerder] erop gewezen dat hij nog arbeidsongeschikt is en daarom geen nummer mag overnemen. [naam bevelvoerder] heeft daarop gezegd dat [naam 2] alleen voor de waterwinning kon zorgen. Vervolgens is het voertuig op de oprit van de kazerne gestopt, waar [verzoeker] met toestemming van [naam bevelvoerder] is uitgestapt om naar het ziekenhuis te gaan. [verzoeker] heeft met [naam bevelvoerder] niet besproken hoe zijn afwezigheid zou worden opgelost.
Na het gesprek met de arts heeft [verzoeker] [naam bevelvoerder] geappt dat hij eraan kwam. Toen wilde de verpleegkundige [verzoeker] echter nog spreken. Daarna heeft [verzoeker] de chef van dienst van die dag, de heer [naam chef van dienst] , gebeld dat hij onderweg was. Intussen was [naam clustermanager] op de kazerne om zowel [naam bevelvoerder] als [verzoeker] te spreken over hun taken als leerwerkplekbegeleider. Eerst vond het gesprek tussen [naam clustermanager] en [naam bevelvoerder] plaats. Daarna zou [naam bevelvoerder] [verzoeker] roepen. [naam bevelvoerder] dacht dat [verzoeker] al terug zou zijn op de kazerne. [verzoeker] bleek er nog niet te zijn. [naam bevelvoerder] heeft daarom tegen [naam clustermanager] gezegd nog tien minuten te wachten. Binnen tien minuten kwam [verzoeker] aan en heeft het gesprek met [naam clustermanager] gevoerd. Daarin is ook ter sprake gekomen dat [verzoeker] afwezig was geweest wegens een bezoek aan het ziekenhuis en hoe dit was geregeld. [naam clustermanager] heeft daarbij aangegeven dat hij hierop nog zou terugkomen. Op 10 januari 2018 heeft [verzoeker] [naam 2] gebeld over (onder meer) [verzoeker] afwezigheid tijdens de dienst van 9 januari 2018 en de rol die [naam 2] daarin gespeeld heeft.
8.1.
De voorzieningenrechter constateert dat deze geschetste feitelijke gang van zaken niet is betwist door [verzoeker] . [verzoeker] heeft bovendien in het zienswijzegesprek erkend dat hij [naam 2] inderdaad heeft gebeld op 10 januari 2018. In geschil is of [verzoeker] [naam 2] daarin al dan niet impliciet heeft gevraagd een leugenachtige verklaring af te leggen, zoals het dagelijks bestuur hem dat heeft verweten. Volgens [verzoeker] hebben ze alleen besproken hoe de vorige dag was verlopen en wat [naam 2] wel en niet mocht doen aan hand- en spandiensten. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting nogmaals gewezen op pagina 6, laatste alinea, tiende regel van het gespreksverslag van [naam 2] . Hier staat, in antwoord op de vraag of [naam 2] verder iets opgevallen is dat toch wat raar is verlopen op 9 januari:
“ (…) op woensdag 10 januari 2018, heeft de heer [verzoeker] hem [ [naam 2] , red.] gebeld. De heer [verzoeker] vertelde toen dat hij een conflict of probleem met de heer [naam clustermanager] had. Hij vroeg of de heer [naam 2] , als de heer [naam clustermanager] ernaar zou vragen, wilde zeggen dat hij toch zijn nummer had overgenomen of dat hij was ingesprongen voor hem. (…) De heer [naam 2] geeft aan dat hij hierdoor erg in tweestrijd raakte, omdat hij zijn collega's wilde helpen, maar ook zichzelf niet in de problemen wil krijgen.”
Dat [naam 2] op de volgende pagina heeft verklaard dat hij het niet exact weet hoe het gesprek is verlopen, zoals de gemachtigde van [verzoeker] ter zitting heeft gesteld, is geen reden om te twijfelen aan de kern van [naam 2] mededelingen dat [verzoeker] gevraagd heeft aan [naam 2] om hem te dekken, waarmee hij [naam 2] in tweestrijd bracht.
8.2.
Dat [verzoeker] geen belang zou hebben bij een dergelijk verzoek is voor de voorzieningenrechter, mede gelet op de wetenschap van [verzoeker] dat [naam clustermanager] nog terug zou komen op zijn afwezigheid van 9 januari, geen reden om aan te nemen dat het gesprek niet heeft plaatsgevonden zoals [naam 2] heeft verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de verklaring van [naam 2] dan ook voldoende de overtuiging dat [verzoeker] hem, al dan niet impliciet, heeft gevraagd een leugenachtige verklaring af te leggen.
Heeft het dagelijks bestuur zorgvuldig gehandeld?
9. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur ten aanzien van het feitenonderzoek onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover het gespreksverslag van [naam clustermanager] onjuistheden bevat, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat [verzoeker] de hem verweten gedragingen niet heeft verricht. Dat drie van de elf gespreksverslagen van de gesprekken die er in het onderzoek zijn gevoerd, een zakelijke weergave van de gesprekken betreft in plaats van, zoals in de overige andere verslagen, een letterlijke weergave van het gesprek, betekent vooralsnog niet dat daarom niet van de inhoud van de gespreksverslagen kan worden uitgegaan.
Is er sprake van plichtsverzuim?
10.1.
Niet in geschil is dat een vorenbedoeld telefonisch verzoek aan [naam 2] plichtsverzuim inhoudt. [verzoeker] betwist wel dat de hem verweten gedragingen rondom zijn afwezigheid tijdens de dienst van 9 januari 2018 zijn te kwalificeren als plichtsverzuim. Het dagelijks bestuur heeft er echter op gewezen dat er voor dit soort gevallen een geldend protocol is, wat in de afgelopen twee jaar altijd is gevolgd. Ten eerste dient altijd te worden onderzocht wat het spoedeisende belang is en of directe onderbreking van de arbeid noodzakelijk is. Vervolgens dient de bevelvoerder de Officier van Dienst in te schakelen voor een adequate oplossing, waarbij geen enkel veiligheidsrisico mag worden genomen. De stelling van [verzoeker] , onder verwijzing naar een e-mail en een dienstrapport inzake een dienst van 17 op 18 december 2015 waarbij een collega naar huis was gestuurd, dat het niet ongebruikelijk is dat in dit soort gevallen de spoedeisendheid achteraf wordt onderzocht, dat onderbezetting ook wel wordt opgelost door eerder op te schalen, en dat verlof niet wordt geregistreerd in AG5, volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
10.2.
Het dagelijks bestuur heeft terecht gesteld dat [verzoeker] van dit protocol als bevelvoerder ook op de hoogte is. [verzoeker] wist dat [naam bevelvoerder] door zijn vertrek met een incomplete ploeg overbleef. Ook wist hij wat daar de gevolgen van kunnen zijn. Voorts wist [verzoeker] dat [naam bevelvoerder] niet volgens het protocol handelde door [naam 2] te vragen het nummer van [verzoeker] over te nemen tijdens diens afwezigheid, althans hand- en spandiensten te verrichten. Dat gesprek vond immers in de autospuit in het bijzijn van [verzoeker] plaats. [verzoeker] wist dus dat zijn vertrek niet conform het protocol zou worden opgelost en dat [naam bevelvoerder] daarmee een veiligheidsrisico nam dat hij niet mocht nemen. Onder die omstandigheden kan [verzoeker] zich als bevelvoerder niet van zijn verantwoordelijkheden gekweten achten alleen omdat hij op dat moment niet feitelijk als bevelvoerder is ingedeeld. Bovendien heeft [verzoeker] geen vragen gesteld aan de arts over de urgentie en is hij niet met [naam bevelvoerder] in gesprek gegaan over de hem gekozen oplossing. [verzoeker] heeft dus niet zijn eigen verantwoordelijkheid genomen in een veiligheidsvraagstuk, terwijl dat voor het dagelijks bestuur van groot belang is.
10.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze gedragingen aan [verzoeker] kunnen worden toegerekend. Van een bevelvoerder met een grotere mate van verantwoordelijkheid voor veiligheid, mag verwacht worden dat hij de regels kent, dienovereenkomstig handelt en dat hij als een voorbeeld voor zijn collega’s optreedt.
11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het dagelijks bestuur bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen aan [verzoeker] .
Is de opgelegde straf evenredig aan het geconstateerde plichtsverzuim?
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het primaire besluit niet is gemotiveerd waarom het dagelijks bestuur voor deze hoogte en duur van de disciplinaire straf heeft gekozen. Het primaire besluit bevat daarom op dat punt een gebrek. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur desgevraagd toegelicht dat hier wel degelijk aandacht aan is besteed in de primaire besluitvorming en dat het tot deze keuze is gekomen op basis van (intern beleid en) vergelijkbare gevallen. Het dagelijks bestuur heeft aangegeven dit aanvullend te motiveren in de beslissing op bezwaar. Vooralsnog lijkt de straf in ieder geval niet onevenredig, nu [verzoeker] vooral zijn verantwoordelijkheid als leidinggevende voorlopig kwijt is en zijn plichtsverzuim ook op die verantwoordelijkheid ziet. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in het geconstateerde gebrek geen aanleiding voor de conclusie dat het primaire besluit in bezwaar naar verwachting geen stand zal houden.
Conclusie
13. Gelet op de huidige stand van zaken heeft het bezwaar tegen het primaire besluit II geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en zal het verzoek afwijzen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht en gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek geregistreerd onder AMS 18/3278
14. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak geregistreerd onder AMS 18/3261 is afgewezen en de rechtsgevolgen van het primaire besluit II reeds op 4 mei 2018 in werking zijn getreden, kan [verzoeker] met zijn verzoek op dit moment niet meer bereiken wat hij beoogt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak AMS 18/3261 af;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak AMS 18/3278 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Wettelijk kader

Ambtenarenwet
Art. 125ter
Het bevoegd gezag en de ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen.
Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam
Artikel 11.1
De ambtenaar volgt de hem gegeven voorschriften op en behoort in het algemeen alles te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht.
Artikel 13.4
De ambtenaar kan worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 (vervulling functie) en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim.
Artikel 13.6
1. De straffen, die de ambtenaar kunnen worden opgelegd zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. buitengewone dienst op andere dagen dan de zondag en de voor de ambtenaar geldende officiële feestdagen die samenhangen met zijn geloof of culturele achtergrond, zonder dat hij hiervoor salaris en de toegekende salaristoelage(n) ontvangt;
c. vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
d. vermindering van het salaris voor de duur van maximaal één jaar;
e. plaatsing in een andere functie, al of niet in een ander organisatie-onderdeel, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van salaris en de toegekende salaristoelagen;
f. strafontslag.
2. Voor hetzelfde plichtsverzuim kan een combinatie van meerdere straffen worden opgelegd.
3. Het strafontslag wordt niet aangezegd en kan met terugwerkende kracht ingaan op de dag volgend op die waarop de ontslaggrond voor het eerst aanwezig was.
Besluit veiligheidsregio’s
Artikel 3.1.2
1. Een basisbrandweereenheid bestaat uit:
a. een bevelvoerder,
b. een chauffeur, tevens voertuigbediener, en
c. twee ploegen van twee manschappen.
2. De eenheid is belast met:
a. brandbestrijding en redding;
b. technische hulpverlening;
c. basishandelingen bij de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen;
d. ondersteuning bij waterongevallen.
3. De eenheid beschikt over een tankautospuit met uitrusting.
Artikel 3.1.3
1. Een ondersteuningseenheid voor redden en blussen op hoogte bestaat uit:
a. een bevelvoerder of een manschap, en
b. een chauffeur, tevens voertuigbediener.
2. De eenheid is belast met:
a. het redden van mensen en dieren op hoogte;
b. ondersteuning van basisbrandweereenheden bij het blussen op hoogte, en
c. het verlenen van hulp op hoogte.
3. De eenheid beschikt over een redvoertuig met uitrusting.
Artikel 3.1.4
1. Een ondersteuningseenheid voor hulpverlening bestaat uit:
a. een bevelvoerder of een manschap, en
b. een chauffeur, tevens voertuigbediener.
2. De eenheid is belast met:
a. ondersteuning bij het bevrijden van beknelde en ingesloten mensen en dieren;
b. ondersteuning van basishandelingen bij de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen;
c. ondersteuning bij waterongevallen.
3. De eenheid beschikt over een hulpverleningsvoertuig met uitrusting.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997).