ECLI:NL:RBAMS:2018:4177

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
13/669047-17 (zaak A), 13/669052-16 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewelddadige verkrachting en poging tot verkrachting met wederrechtelijke vrijheidsberoving

Op 15 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 48-jarige man, die werd beschuldigd van een gewelddadige verkrachting in het Sloterpark in Amsterdam in 2001 en een poging tot verkrachting in zijn woning in 2016. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. In zaak A werd de man beschuldigd van het verkrachten van een vrouw, aangeduid als H, waarbij hij fors geweld gebruikte, wat resulteerde in ernstig letsel. De rechtbank oordeelde dat het bewijs, waaronder DNA-analyses, overtuigend was en dat de verklaringen van het slachtoffer consistent waren. In zaak B werd de man beschuldigd van poging tot verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving van een andere vrouw, aangeduid als [slachtoffer]. De rechtbank achtte ook deze beschuldigingen bewezen, op basis van de verklaringen van het slachtoffer en ondersteunend bewijs. De rechtbank weegt de ernst van de feiten zwaar, vooral gezien het geweld dat is gebruikt en de impact op de slachtoffers. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij H toegewezen, die schadevergoeding eiste voor de geleden schade, zowel materieel als immaterieel. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen en de verdachte verplicht om deze te betalen, met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/669047-17 (zaak A), 13/669052-16 (zaak B)
Datum uitspraak: 15 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] ,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam] ” te [plaats] ,
hierna: verdachte.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juni 2018. Het vonnis is ‘op tegenspraak’ gewezen, aangezien verdachte ter terechtzitting aanwezig was.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. N.M. Smits, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J. Sietsma, (hierna tezamen ook genoemd: de verdediging) naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldigingen

Verdachte wordt in zaak A beschuldigd van – kort samengevat – verkrachting van aangeefster H [1] op 15 juli 2001 in het Sloterpark te Amsterdam. Hij zou daarbij fors geweld tegen haar hebben gebruikt, waardoor zij onder meer een gebroken linkerenkel zou hebben opgelopen.
In zaak B wordt verdachte onder 1 beschuldigd van – kort samengevat – poging tot verkrachting van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) op 10 maart 2016 in Amsterdam. Hij zou daarbij geweld tegen haar hebben gebruikt en haar hebben bedreigd met geweld. Voor het geval de rechtbank deze beschuldiging niet bewezen zou achten, wordt verdachte beschuldigd van aanranding van [slachtoffer] .
Onder 2 wordt verdachte beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] op 10 maart 2016 in Amsterdam.
De hiervoor kort omschreven beschuldigingen – de tenlasteleggingen – vormen de grondslag voor de door de rechtbank in deze zaak te nemen beslissingen. De tekst van de volledige tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Zaak A
3.1.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de in zaak A ten laste gelegde verkrachting van H.
3.1.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de in zaak A ten laste gelegde verkrachting van H.
3.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting van H. De rechtbank baseert dat oordeel op de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de verklaring van aangeefster in de ambulance en de aangifte blijkt het volgende.
Op 15 juli 2001 is aangeefster een wandeling gaan maken in het Sloterpark. Zij liep de Heemtuin in en stond op een gegeven moment even stil. Plotseling werd zij van achter besprongen door een man, waardoor zij voorover op de grond viel. Aangeefster denkt door die val haar enkel te hebben gebroken. Aangeefster lag op haar buik op de grond en de man lag bovenop haar. De man zat aan haar linkerborst, kneep erin en zei: “Je bent van mij, ik moet je hebben”. Aangeefster heeft zich enorm verzet en geschreeuwd, maar de man bleef haar op haar hoofd slaan. Op een gegeven moment heeft ze de man hard in zijn vinger gebeten, waarna de man hard in haar nek beet. Verder kan zij zich weinig herinneren. Wel zouden zij samen de Heemtuin zijn uitgelopen. Toen een voorbijganger zich over haar ontfermde, liep de man weg. Aangeefster is vervolgens per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. In de ambulance merkte zij dat haar slipje uit was, terwijl zij zeker weet dat ze die nog wel aan had toen ze van huis wegging.
Bij aangeefster is het volgende letsel geconstateerd: een gekneusde oogkas rechts, een blauw oog links, krabsporen op de borsten en de binnenkant van het dijbeen, een verwonding op de rechterknie, diverse schaafwonden op armen en ellebogen, een roodgekleurde hoofdhuid (mogelijk door het uittrekken van hoofdharen), een scheur in de lip, een open bloedende wond op de wang, een op drie plaatsen gebroken linkerenkel, een bijtwond in de hals, krab- en krassporen in de nek en hals en een hersenschudding. De rechtbank stelt vast dat het letsel past bij de verklaring van aangeefster over het tegen haar toegepaste geweld.
De verklaringen van aangeefster wordt verder ondersteund door getuige [naam getuige] die aangeefster heeft horen roepen dat de man moest ophouden, en dat ze het niet wilde.
Is er sprake van verkrachting en is verdachte de dader?
Dat sprake is geweest van een verkrachting en dat verdachte daarvan de dader is volgt onder meer uit de resultaten van het in deze zaak verrichte DNA onderzoek, die de rechtbank hieronder zal bespreken.
Allereerst is bloed bemonsterd dat is aangetroffen op een hemd van het slachtoffer (identiteitszegel: ADV118). In dit bloed is blijkens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 13 september 2016 DNA aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte.
Verder is onderzoek gedaan naar biologische sporen die van het slachtoffer zijn afgenomen (de onderzoeksset zedendelicten ZAA622). De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van het NFI van 19 april 2017 en houden onder meer het volgende in.
In de bemonstering van het nagelvuil van het slachtoffer (ZAA622#1) is een DNA-mengprofiel aangetroffen, dat overeenkomt met de DNA-profielen van het slachtoffer en verdachte.
In de bemonstering van de buitenzijde van de schaamlippen (ZAA622#02) en van de vagina inwendig (ZAA622#04) van het slachtoffer is eveneens een DNA-mengprofiel aangetroffen, dat overeenkomt met de DNA-profielen van het slachtoffer en verdachte.
Tot slot is in de bemonstering van de bijtwond bij het slachtoffer (ZAA622#6) een DNA-profiel van een man aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte.
Bij al het hiervoor besproken DNA materiaal dat in verband met verdachte wordt gebracht geldt dat de kans dat het DNA van een ander dan verdachte is, kleiner is dan één op één miljard.
Op grond van deze resultaten van DNA-onderzoek, bezien in samenhang met de verklaringen van aangeefster, concludeert de rechtbank dat sprake is geweest van een verkrachting, dat verdachte degene is die dat heeft gedaan en dat verdachte daarbij de in de tenlastelegging genoemde geweldshandelingen heeft verricht.
Nu het DNA van verdachte aan de buitenzijde van de schaamlippen en ín de vagina is aangetroffen, kan het niet anders dan dat hij met enig lichaamsdeel de vagina van het slachtoffer is binnengedrongen. Welk lichaamsdeel dat was kan op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek niet worden vastgesteld, maar dat is ook niet nodig om tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde verkrachting te komen.
Dat verdachte degene is die het geweld heeft toegepast volgt uit het aantreffen van het DNA van verdachte in de bijtwond van het slachtoffer in samenhang met haar verklaring waaruit volgt dat de dader haar heeft gebeten en dat een en dezelfde persoon verantwoordelijk is voor alle geweldshandelingen. Ook het aantreffen van DNA van verdachte in het bloedspoor op het hemd van het slachtoffer in samenhang met de verklaring van het slachtoffer dat zij de dader heel hard in zijn vingers heeft gebeten, is in dit verband van belang.
Bewijsuitsluiting DNA-onderzoek?
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding de resultaten van het DNA-onderzoek uit te sluiten van het bewijs dan wel daaraan geen bewijswaarde toe te kennen.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een zogenoemde Y-chromosomale DNA-match, waaraan minder bewijskracht toekomt.
De rechtbank constateert dat in de DNA-rapporten van het NFI niet gesproken wordt van
Y-chromosomaal DNA en heeft dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat daarvan mogelijk sprake is. Het is de rechtbank uit andere zaken bekend dat bij Y-chromosomale profielen in de rapporten duidelijk wordt uitgelegd dat het gaat om Y-chromosomaal DNA en dat de matchkans dan ook doorgaans niet uitkomt op de hier gerapporteerde kansen.
Wat hier verder van zij; belangrijker dan de vraag of het hier nu zou gaan om Y-chromosomaal of autosomaal DNA is de matchkans die, zoals expliciet is gerapporteerd, kleiner is dan één op één miljard. Het betoog van de raadsman doet op geen enkele wijze iets aan die matchkans af.
Verder heeft de raadsman opgemerkt dat in het NFI rapport van 19 april 2017 is vermeld dat geen betrouwbare uitspraak kan worden gedaan over de aard van het type mannelijk celmateriaal (bloed of speeksel) met betrekking tot een bepaalde bemonstering. De rechtbank is van oordeel dat ook dit niets afdoet aan de vastgestelde matchkans en dus evenmin reden vormt voor bewijsuitsluiting.
De raadsman heeft nog betoogd dat aan de uit- en inwendige DNA matches van de vagina geen bewijswaarde toekomt omdat onbegrijpelijk is dat er op het zogeheten speculum, een instrument om onderzoek in de vagina te kunnen doen, geen DNA is aangetroffen, terwijl op het speculum volgens het NFI wel aanwijzingen zijn gevonden voor speeksel en bloed.
De rechtbank volgt de raadsman daarin niet omdat het feit dat er op het speculum geen DNA sporen zijn aangetroffen niets af doet aan het feit dat er DNA sporen zijn aangetroffen op en in de vagina van het slachtoffer.
Is voldaan aan het bewijsminimum?
De raadsman heeft aangevoerd dat, mocht de rechtbank de resultaten van het DNA-onderzoek wel gebruiken voor het bewijs, een enkel DNA-spoor onvoldoende is om de dader aan te wijzen. Daarbij heeft hij verwezen naar artikel 342, tweede lid, Sv. De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog. Het door de raadsman aangehaalde artikel is in deze zaak niet (direct) van belang, nu geen sprake is van de situatie dat het bewijs in overwegende mate berust op de verklaring van één getuige. Van een probleem met enig wettig of in de rechtspraak ontwikkeld bewijsminimum is in deze zaak geen sprake. Voor zover de raadsman doelt op de bewijswaarde die aan de aangetroffen DNA-sporen mag worden toegekend, overweegt de rechtbank dat het gaat om meerdere sterke DNA-matches en DNA-sporen die, in hun onderlinge samenhang gezien, zonder enige twijfel als dadersporen moeten worden aangemerkt.
Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de twee door de raadsman aangevoerde alternatieve scenario’s worden weerlegd door de bewijsmiddelen, die de rechtbank hiervoor heeft besproken. De rechtbank overweegt daarover nog het volgende.
Het eerste alternatieve scenario houdt in dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte de man was, die het slachtoffer heeft willen helpen door haar op te tillen en op een bankje te plaatsen. Hierbij zouden sporen van verdachte op het slachtoffer en haar kleding terecht kunnen zijn gekomen, aldus de raadsman.
Voormeld scenario geeft geen verklaring voor de DNA sporen van verdachte aan de buitenzijde van de schaamlippen én de binnenzijde van de vagina van het slachtoffer. Gelet hierop is dit scenario niet aannemelijk.
Het tweede alternatieve scenario luidt dat, ook al wordt op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek aangenomen dat er seksueel contact is geweest tussen verdachte en het slachtoffer, niet zonder meer vaststaat dat verdachte geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer en in welke mate. Na het vrijwillige seksuele contact zou er ook nog een ander persoon kunnen zijn geweest die het slachtoffer heeft mishandeld.
Ook dit scenario is niet aannemelijk, omdat het geen verklaring geeft voor het DNA-spoor van verdachte in de bijtwond bij het slachtoffer, die is veroorzaakt door één van de geweldshandelingen van de dader. Verder heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat uit de verklaring van het slachtoffer blijkt dat al het geweld door een en dezelfde persoon is toegepast.
3.2
Zaak B
3.2.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van zowel de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot verkrachting als de onder 2 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] .
3.2.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot verkrachting, de onder 1 subsidiair ten laste gelegde aanranding en de onder 2 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] .
3.2.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] . De rechtbank baseert dat oordeel op de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Zowel verdachte als aangeefster [slachtoffer] hebben verklaard dat verdachte [slachtoffer] in de buurt van zijn woning op straat heeft aangesproken. Hij vroeg haar of zij bij hem wilde schoonmaken in de woning. Verdachte en [slachtoffer] kenden elkaar niet. In eerste instantie weigerde [slachtoffer] , maar uiteindelijk ging zij toch mee. Binnengekomen in de woning deed verdachte direct de voordeur op slot. Verdachte heeft verklaard dat hij de sleutel vervolgens in zijn broekzak heeft gestopt. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij niet heeft gezien wat verdachte met de sleutel heeft gedaan.
Over wat er daarna in de woning van verdachte is gebeurd, lopen de verklaringen van verdachte en aangeefster [slachtoffer] uiteen. [slachtoffer] heeft verklaard dat op het moment dat zij bezig is met opruimen in de keuken, verdachte voor haar komt staan, haar betast en probeert te zoenen. Ze zegt dan tegen verdachte dat hij haar los moet laten. Dat doet verdachte, waarna zij naar het balkon gaat. Zij probeert dan 112 te bellen, maar dat lukt haar niet, waarschijnlijk van de zenuwen, aldus aangeefster. Vervolgens belt ze haar dochter die op haar beurt 112 belt. Omdat [slachtoffer] een brief van de tafel in het huis van verdachte heeft gepakt, kan ze het adres aan haar dochter doorgeven. Dan komt verdachte naar het balkon, sleurt haar naar binnen door haar bij haar pols vast te pakken en gooit haar op bed. Hij gaat op haar liggen, betast haar aan haar billen en borsten en zegt dat ze gaan neuken en dat ze er geweest is als ze niet wil. Hij schreeuwt ook dat ze niet naar huis gaat. Als verdachte van haar af rolt lukt het haar om los te komen, naar het toilet te gaan en de deur van het toilet op slot te doen.
Als de politie ter plaatse komt treffen zij [slachtoffer] aan in de toiletruimte en vertelt [slachtoffer] direct dat zij door verdachte is aangevallen. Ook vertelt ze direct dat verdachte heeft geprobeerd haar te verkrachten. Dit herhaalt ze later in haar aangifte en in de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris.
Verdachte heeft verklaard dat van een poging tot verkrachting of wederrechtelijke vrijheidsberoving geen sprake is geweest. Hij heeft de deur wel op slot gedraaid, maar hij heeft aangeefster niet aangeraakt.
De rechtbank acht de verklaring van aangeefster [slachtoffer] geloofwaardig. Zij heeft immers in grote lijnen consistent verklaard en haar verklaring vindt in voldoende mate ondersteuning in het dossier.
De dochter van [slachtoffer] bevestigt dat haar moeder haar heeft gebeld en verklaart dat haar moeder op zachte en gejaagde toon sprak alsof het stiekem moest.
De bevindingen van de politie als zij naar de woning van verdachte gaan en daar naar binnen gaan, ondersteunen eveneens de verklaring van aangeefster. Zo doet verdachte de deur van zijn woning desgevraagd niet open en moet de deur met geweld door de politie worden geopend. Binnen in de woning treft de politie vervolgens aangeefster [slachtoffer] aan in de wc. Opvallend is bovendien dat verdachte in zijn onderbroek in de woning wordt aangetroffen.
Tot slot is op 10 maart 2016 enig letsel aan de ‘onderarm/pols rechts’ van [slachtoffer] door de forensisch geneeskundige vastgesteld, wat past bij de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte haar polsen stevig heeft vastgepakt.
Gelet op de verklaring van [slachtoffer] en de hiervoor weergegeven ondersteunende bewijsmiddelen is naar het oordeel van rechtbank, anders dan gesteld door de raadsman, voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv.
De verklaring van verdachte dat [slachtoffer] hem zou hebben willen bestelen acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat blijkt namelijk, behalve uit de suggestie door verdachte, nergens uit en het past niet goed bij de omstandigheid dat zij zelf de politie naar de woning heeft laten komen. Overigens zou een dergelijke drijfveer om met verdachte mee te gaan naar zijn huis, ook als die wel aannemelijk zou zijn geworden, nog niet betekenen dat verdachte niet kan hebben geprobeerd haar te verkrachten.
3.3.
Bewezenverklaringen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde,
op 15 juli 2001 te Amsterdam door geweld en andere feitelijkheden H heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte zijn penis en/of zijn vinger(s), althans enig lichaamsdeel, in de vagina van voornoemde H geduwd/gebracht en bestaande dat geweld en andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte
- voornoemde H onverhoeds van achteren heeft besprongen en tegen het lichaam heeft geduwd, waardoor voornoemde H op haar buik op de grond is gevallen en
- terwijl voornoemde H op haar buik op de grond lag, bovenop haar is gaan liggen en haar linkerborst heeft betast en tegen voornoemde H heeft gezegd "Je bent van mij" en "Ik moet jou hebben" en
- in de hals van voornoemde H heeft gebeten en
- meermalen met veel kracht tegen het hoofd van voornoemde H heeft geslagen en
- de onderbroek/slip van voornoemde H heeft uitgetrokken,
terwijl voornoemde H telkens heeft geprobeerd verdachte van zich af te krijgen en te duwen en zich los te maken uit zijn greep en hard (om hulp) heeft geroepen en in de vinger van verdachte heeft gebeten en
door welk bovengenoemd geweld voornoemde H haar linkerenkel heeft
gebroken;
ten aanzien van het in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde,
op 10 maart 2016 in de gemeente Amsterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel
binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer]
- met die [slachtoffer] zijn, verdachtes, woning binnen is gegaan en vervolgens het slot van de voordeur van die woning op slot heeft gedraaid en vervolgens de sleutel heeft weggestopt en
- zijn, verdachtes, armen om die [slachtoffer] heeft geslagen en
- die [slachtoffer] met kracht tegen zich aan heeft gedrukt en het voorhoofd van die [slachtoffer] heeft gekust en
- die [slachtoffer] op de mond heeft gekust en zijn, verdachtes, tong tegen de lippen van die [slachtoffer] heeft geduwd en
- in de billen en de borsten van die [slachtoffer] heeft geknepen en
- de polsen van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en die [slachtoffer] naar de keuken en de slaapkamer heeft getrokken en die [slachtoffer] vervolgens met kracht op het bed heeft geduwd en op het bed heeft gedrukt en
- op die [slachtoffer] is gaan liggen en
- zijn, verdachtes, gebalde vuist voor het gezicht van die [slachtoffer] heeft gehouden en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd 'Je bent er geweest als je niet wil.' en 'Je gaat niet naar huis.' en 'We gaan vandaag neuken.', en
- die [slachtoffer] op de mond en de wangen heeft gekust en
- in de borsten van die [slachtoffer] heeft geknepen en
- de broek van die [slachtoffer] heeft geprobeerd uit te trekken;
ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde.
op 10 maart 2016 in de gemeente Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door
- het slot van de voordeur van de woning dicht te draaien en vervolgens de sleutel uit het slot te halen en
- de sleutel weg te stoppen.

4.Strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Strafoplegging

6.1
Strafvordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest.
Bij het bepalen van haar strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten en de enorme gevolgen voor de slachtoffers. In het bijzonder de verkrachting van H vindt zij zeer ernstig, waarbij zij heeft gewezen op het gebruikte geweld, het lichamelijk en geestelijk letsel dat H heeft opgelopen en de omstandigheid dat sprake was van een plotselinge aanval op een openbare plek.
Strafverzwarend vindt de officier van justitie ook dat verdachte geen verantwoording heeft genomen voor hetgeen hij de slachtoffers heeft aangericht.
Wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft zij opgemerkt dat er gelet op de rapportages aanwijzingen zijn voor een problematische persoonlijkheidsontwikkeling. Nu een persoonlijkheidsstoornis echter niet is vastgesteld, ziet zij onvoldoende aanknopingspunten hiermee rekening te houden bij de strafoplegging.
6.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsman opgemerkt dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Verder heeft hij de rechtbank verzocht het tijdsverloop sinds het plegen van de verkrachting in zaak A als strafmatigende omstandigheid mee te wegen.
Verdachte heeft tijdens zijn laatste woord verklaard dat hij alles zou verliezen, wanneer hem een lange gevangenisstraf zou worden opgelegd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde oplegging van een gevangenisstraf van zes jaar in overeenstemming is met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Deze gevangenisstraf zal de rechtbank dan ook aan verdachte opleggen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer gewelddadige verkrachting, een poging tot verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving, drie zeer ernstige misdrijven.
Verdachte heeft er nooit voor gekozen om zich te melden bij de politie na de gewelddadige verkrachting van H in 2001. Pas 16 jaar na de verkrachting, als het DNA van verdachte is afgenomen na een veroordeling, komt verdachte in beeld door een match van zijn DNA met een spoor uit de zaak van de verkrachting van H. In de tussentijd heeft verdachte zelfs nog een nieuw slachtoffer gemaakt.
Voor slachtoffer H bleek het schokkend om na al die jaren opnieuw te worden geconfronteerd met wat haar toen is aangedaan. H is buiten bewustzijn geweest en door het toegepaste geweld is zij hele delen kwijt van wat er die avond precies met haar gebeurd is. Verdachte heeft dat gat niet willen invullen door openheid van zaken te geven en te zeggen wat er is gebeurd. Daarmee toont hij – net als op het moment van het gebeuren zelf – geen enkel respect voor en medeleven met het slachtoffer. Omdat het zo lang heeft geduurd voordat verdachte in beeld is gekomen, is ook pijnlijk duidelijk geworden dat de gebeurtenis al die jaren een grote invloed heeft gehad op het leven van H. Uit de door haar ingediende benadeelde partij vordering blijkt dat haar leven na de verkrachting door verdachte drastisch is veranderd. Zij kon niet meer werken, heeft slaap- en concentratieproblemen, is boos en machteloos, heeft een schaamte- en minderwaardigheidsgevoel en is onder behandeling voor haar psychische klachten. Bovendien moet zij leven met een litteken in haar gezicht dat haar iedere keer herinnert aan deze gebeurtenis.
Ook het slachtoffer [slachtoffer] heeft in grote angst verkeerd. Het geweld tegen slachtoffer [slachtoffer] is beperkter van aard, maar zij moest zich wel in het toilet van de woning van verdachte opsluiten om te voorkomen dat hij haar daadwerkelijk zou verkrachten. Slachtoffer [slachtoffer] heeft op 18 juli 2016 tijdens haar verhoor door de rechter-commissaris verklaard dat zij nachtmerries heeft gehad, na het voorval vaak bij haar kinderen ging slapen, niet meer de deur uit durfde en dat zij gesprekken voerde met een psycholoog. Bij de rechtbank is geen recente informatie bekend over [slachtoffer] , maar algemeen bekend is dat de psychische gevolgen van een (poging tot) verkrachting lang, zo niet levenslang, blijven doorwerken.
Bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan is verder van belang dat verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor wat hij de slachtoffers heeft aangericht. Dat is een strafverzwarende omstandigheid.
Wat betreft de persoon van verdachte bieden de rapportages in het dossier, onder meer naar aanleiding van de verrichte observatie van verdachte in het PBC, enig inzicht. Zo blijkt dat verdachte een licht verstandelijke beperking heeft en dat sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol. Met de officier van justitie ziet de rechtbank hierin geen aanleiding de op te leggen straf te matigen. Van belang is dat uit de rapportages en de bespreking van de zaken met verdachte door de rechtbank ter terechtzitting is gebleken dat hij voldoende normbesef heeft en zich bewust is van de ernst van het strafbare feit verkrachting. De bewezen verklaarde feiten kunnen hem in dat licht dan ook ten volle worden toegerekend. Overigens heeft verdachte wel nagelaten om volledig mee te werken met het opstellen van de rapportages. Zo heeft hij niet over de delicten willen praten en slechts oppervlakkig over zijn seksuele beleving. Daardoor heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf met een op de persoon van verdachte toegespitst traject als bijzondere voorwaarden ter voorkoming van recidive. Ook dat maakt dat de rechtbank een langdurige gevangenisstraf passend en geboden acht, namelijk met het oog op de bescherming van de maatschappij.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het tijdsverloop sinds de verkrachting van H op 15 juli 2001, niet als strafverminderende omstandigheid heeft te gelden. Dat verdachte na zoveel jaren pas wordt berecht, is niet aan het Openbaar Ministerie te wijten. De vaststelling van de cruciale DNA-match dateert pas van 19 april 2017, mede omdat het DNA van verdachte pas op 30 augustus 2016 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken, en sindsdien is de zaak voortvarend ter hand genomen door het Openbaar Ministerie.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij na de verkrachting van H op 15 juli 2001 meerdere malen door de politierechter is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat betekent dat gelet op artikel 63 Sr de samenloopbepalingen van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn bij de strafoplegging voor dit feit. De rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat de veroordelingen veelal zien op minder ernstige en andersoortige strafbare feiten dan de feiten die in deze zaak aan de orde zijn. Verder betreffen de veroordelingen oplegging van (voorwaardelijke) geldboetes en werkstraffen. Gelet hierop leidt de toepassing van artikel 63 Sr in dit geval niet tot strafmatiging.

7.Beslag in zaak B

Verbeurdverklaring
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een laken en een sloop, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het in zaak B onder 1 bewezen geachte is begaan.
Teruggave aan [slachtoffer]
Het in beslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een jas, die aan [slachtoffer] toebehoort, dient aan [slachtoffer] te worden teruggegeven.

8.Benadeelde partij in zaak A

8.1
Vordering
Op 28 mei 2018 heeft mr. D.M.P. van Eijsden, gemachtigd raadsvrouw van H, namens H een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Op 31 mei 2018 heeft zij het verzoek schriftelijk aangevuld.
H vordert in verband met het in zaak A ten laste gelegde in totaal € 22.979,70 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit de volgende schadeposten:
Ziekenhuisvergoeding: € 390, -
Reiskostenvergoeding: € 250,08
Huishoudelijke hulp: € 690, -
Inkomensderving: € 20.444,62
Overige medische kosten: € 435, -
Psychische hulp: € 770, -.
Daarnaast vordert H € 20.000, - aan immateriële schadevergoeding.
H heeft de rechtbank verzocht de schadevergoeding toe te kennen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf, zo heeft de raadsvrouw ter terechtzitting aangevuld, 15 juli 2001.
In de toelichting bij de vordering en ter terechtzitting heeft de raadsvrouw onder meer opgemerkt dat aan H van het Schadefonds Geweldsmisdrijven in 2002 een uitkering van categorie 5 is toegekend, dat tegenwoordig overeenkomt met een bedrag van € 20.000, -.
8.2
Standpunt van verdachte
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen gelet op de bepleite vrijspraak ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde.
Voor het geval de rechtbank verdachte niet vrijspreekt van dit feit, heeft de raadsman de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, omdat deze niet eenvoudig van aard is. Gelet hierop zou behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding betekenen.
Mocht de rechtbank de raadsman ook hierin niet volgen, dan moet de vordering volgens hem worden afgewezen omdat verdachte de materiële en immateriële schade betwist.
Met betrekking tot de materiële schade heeft hij daarbij aangevoerd dat de wettelijke rente niet ten aanzien van alle schadeposten vanaf de datum van het strafbare feit kan worden toegekend.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft hij opgemerkt dat niet duidelijk is hoeveel H van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen.
8.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen. Daarbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
8.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het in zaak A ten laste gelegde feit, dat de grondslag vormt voor de vordering, bewezen verklaard.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering, met uitzondering van het hierna te bespreken onderdeel dat ziet op wettelijke rente bij de materiële schadeposten, geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke rente bij de materiële schadevergoedingsposten niet in alle gevallen met ingang van de datum van het strafbare feit (15 juli 2001) kan worden toegekend. Het per schadepost bepalen van de ingangsdatum van de wettelijke rente zou, gelet op het ontbreken van een onderbouwing op dit punt en de veelheid aan overgelegde stukken, een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente ten aanzien van alle materiële schadeposten toekennen vanaf de datum van dit vonnis.
Dat aan H een bedrag is uitgekeerd door het Schadefonds Geweldsmisdrijven, staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat haar in deze procedure een schadevergoeding wordt toegekend. De veroorzaker van de schade blijft schadeplichtig. Verder moet de schade zoveel mogelijk worden vergoed door de veroorzaker van de schade: verdachte.
Uiteraard is het niet de bedoeling dat het slachtoffer haar schade tweemaal vergoed krijgt, maar daarvan zal geen sprake zijn. In de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is namelijk onder meer bepaald dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven door het slachtoffer ontvangen vergoedingen, zoals schadevergoeding langs burgerrechtelijke weg, waarvan het fonds na de uitkering kennis krijgt, alsnog in mindering op het bedrag van de uitkering kan brengen. Gelet op het voorgaande is, anders dan gesteld door de raadsman, evenmin van belang hoe hoog de uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven precies was.
De rechtbank stelt vast dat de vordering voor het overige niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank overigens evenmin onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2018 ten aanzien van de materiële schade en vanaf 15 juli 2001 met betrekking tot de immateriële schade.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van H wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Hierbij merkt de rechtbank op dat het het CJIB een uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel geïncasseerd bedrag aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven zal overmaken, in plaats van aan het slachtoffer, tot de hoogte van het door het fonds uitgekeerd bedrag.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering voor zover ten aanzien van de materiële schade wettelijke rente is gevorderd vanaf 15 juli 2001. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 57, 63, 242 en 282 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zaak A:
Verkrachting;
zaak B, feit 1:
poging tot verkrachting;
zaak B, feit 2:
iemand opzettelijk van de vrijheid beroofd houden.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van het beslag in zaak B
Verklaart in zaak B verbeurd:
  • een laken;
  • een sloop.
Gelast in zaak B de teruggave aan [slachtoffer] van:
- een jas.
Schadevergoeding in zaak A
Wijst de vordering van de benadeelde partij H toe tot een bedrag van € 42.979,70 (tweeënveertigduizend negenhonderdennegenenzeventig euro en zeventig cent), bestaande uit:
  • een bedrag van € 22.979,70 (tweeëntwintigduizend negenhonderdennegenenzeventig euro en zeventig cent) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juni 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • een bedrag van € 20.000, - (twintigduizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2001 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan H het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering is voor zover ten aanzien van de materiële schade wettelijke rente is gevorderd vanaf 15 juli 2001.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer H, te betalen de som van € 42.979,70 (tweeënveertigduizend negenhonderdennegenenzeventig euro en zeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over de som van € 22.979,70 (tweeëntwintigduizend negenhonderdennegenenzeventig euro en zeventig cent) vanaf
15 juni 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de som van € 20.000, - (twintigduizend euro) vanaf 15 juli 2001 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 249 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. Pieters, voorzitter,
mrs. M.F. Ferdinandusse en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juni 2018.

Voetnoten

1.Op verzoek van aangeefster vermeldt de rechtbank niet haar volledige achternaam in het vonnis.