7.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen straf- en maatregeloplegging zijn in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft het slachtoffer in totaal 20 keer met een mes gestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer onder meer letsel in zijn gezicht, in bijzonder aan zijn oog(spier) heeft opgelopen, waardoor hij, naast ontsierende littekens, tot op de dag van vandaag nog steeds klachten van dubbelzien heeft. Dat zijn letsel hiertoe beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken geweest. Waarom verdachte tot een dergelijke geweldsuitbarsting is gekomen heeft hij niet goed kunnen verklaren. Het slachtoffer ondervindt, zoals blijkt uit de slachtofferverklaringen van 1 juni 2017 en mei 2018 die ter terechtzitting door de raadsvrouw van het slachtoffer zijn voorgelezen, nog steeds lichamelijke en psychische klachten van de aanval. Hij schaamt zich voor het feit dat hij een scheel oog heeft en ontmoet daarom liever geen vrienden, kennissen of familie en gaat ook niet graag naar buiten. Verder wordt verdachte aangerekend dat het feit zich op de openbare weg, vlakbij een lagere school, heeft voorgedaan, kort voor aanvang van de school. De stiefdochter van verdachte en zijn eigen zoontje waren getuigen van het incident. Ook heeft een aantal andere ouders die hun kind naar school brachten de steekpartij gezien. Naar de ervaring leert, versterken dergelijke delicten de in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid. Al met al rechtvaardigt het handelen van verdachte zonder meer de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Met inachtneming van de hierna te noemen conclusies in de rapportages van de gedragsdeskundigen met betrekking tot de toerekenbaarheid van verdachte, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden.
Ter beschikkingstelling met voorwaarden
De rechtbank heeft kennis genomen van onder meer de navolgende rapportages:
- het op 8 mei 2017 opgemaakte Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek van de psycholoog drs. H.E.W. Koornstra;
- de schriftelijke beantwoording van vragen van de verdediging d.d. 6 juli 2017 van psycholoog Koornstra voornoemd;
- het op 18 november 2017 opgemaakte Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek van de psychiater dr. B.A. Blansjaar;
- het op 15 maart 2018 door de reclasseringswerker C.S. Pruis opgemaakte reclasseringsadvies (maatregelenrapport) t.b.v. voorbereiding TBS met voorwaarden.
Het op 8 mei 2017 opgemaakte Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek van de psychiater F. Verstraeten alsmede haar schriftelijke beantwoording van vragen van de verdediging d.d. 6 juli 2017 heeft de rechtbank niet in de beoordeling betrokken. Ter terechtzitting van 13 september 2017 is door de rechtbank bepaald dat nieuwe psychiatrische rapportage diende te worden opgemaakt, omdat de verdediging wegens ziekte van psychiater Verstraeten niet in de gelegenheid kon worden gesteld haar nader ter terechtzitting als deskundige te vragen te kunnen stellen.
Uit zowel het psychiatrische rapport van Blansjaar als uit het psychologische rapport van Koornstra, blijkt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Volgens de psychiater in de vorm van een gemengde cluster B persoonlijkheidsstoornis die onder andere tot uiting komt in een hoog gestemd zelfbeeld met kwetsbaarheid voor krenking. Door de psycholoog is de stoornis aangeduid als een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven). Deze stoornis beïnvloedde volgens voornoemde deskundigen verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Beiden adviseren om die reden het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Volgens de psychiater is verdachte, voor zover na te gaan, tot het ten laste gelegde gekomen in een agressieve impulsdoorbraak als gevolg van krenking van een secundair narcistisch zelfbeeld. De psycholoog heeft vermeld dat verdachte een zeer krenkbare man is die zich heeft aangeleerd zijn gevoel te negeren en kwetsbaar is in zijn diepgewortelde angst voor afwijzing en jaloezie. Tijdens zijn detentie in 2016 liep de relatie met de moeder van zijn jongste kind stuk en na detentie mocht hij zijn kind niet zien, waarin verdachte de invloed van de nieuwe vriend (het slachtoffer) meende te herkennen. Verdachte voelde zich hier boos en gefrustreerd over. Volgens de psycholoog impliceert dit, uitgaande van het feit dat verdachte inderdaad ‘op zwart’ ging en hij zijn handelen niet meer kan herinneren omdat dit niet voor hem te hanteren is/niet bij zijn zelfbeeld past, dat er sprake is van ver verdrongen problematiek, hetgeen passend is bij de zeer rationele en onverstoorbare presentatie en coping en bij de gediagnosticeerde narcistische problematiek waarbij de krenking zeer agressief uitgeageerd werd. Verdachte herinnert zich op dat moment geen woede, ergernis en krenking jegens het slachtoffer, doch stelt wel dit -op rationeel niveau- zo te ervaren jegens de man die zijn kinderen opvoedt en een grotere rol in hun leven speelt dan hij, de vader. De extreme krenking die verdachte vermoedelijk ervoer toen het slachtoffer hem duidelijk maakte dat het niet de bedoeling was dat hij zich ‘opdrong’, kan hiermee heel goed niet door hem gevoeld zijn doch direct uitgeageerd, aldus de psycholoog.
Zowel de psychiater en als de psycholoog achten de kans op herhaling matig tot hoog. Voor het verminderen van het recidivegevaar wordt een behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte noodzakelijk geacht. De psycholoog heeft gesteld dat verdachte andere coping aangeleerd moet krijgen om te leren omgaan met frustraties en krenkingen en dat hij moet leren voelen wat het met hem doet als hij kritiek krijgt en als dingen niet gaan zoals hij zou willen. Ook zal verdachte het diepe verdriet om vroege verlatingen moeten gaan voelen. Beide deskundigen adviseren, om het recidivegevaar te beperken, verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen onder de voorwaarden die hem verplichten mee te werken aan klinische behandeling in een Forensische Psychiatrische Kliniek met, zoals door de psychiater gesteld, nazorg door een forensische polikliniek onder toezicht van de reclassering. De psycholoog gaat ervan uit dat het behandelplan van hetzelfde kaliber zal zijn als bij een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Zij heeft voorts opgemerkt dat, hoewel verdachte wat hij heeft gedaan afkeurt en hij gemotiveerd is voor een behandeling om recidive te voorkomen, het, gelet op de narcistische problematiek, de verwachting is dat de motivatie zal afnemen als de behandeling te bedreigend en confronterend wordt en verdachte zich te kwetsbaar gaat voelen. Verdachte zal dan juist door moeten gaan met de behandeling en niet de mogelijkheid moeten hebben om zich aan verdere behandeling te onttrekken en te “kiezen” voor het uitzitten van de gevangenisstraf. De psycholoog acht een behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden met een (deels) voorwaardelijk strafdeel, daarom volstrekt onvoldoende. Door aan te sluiten bij de motivatie van verdachte om behandeling te volgen in het kader van voorwaarden, kan volgens de psycholoog enorme weerstand in de beginfase van de behandeling bij een TBS met dwangverpleging voorkomen worden hetgeen uiteindelijk de duur van de behandeling ten goede zal komen.
Psycholoog Koornstra en psychiater Blansjaar hebben respectievelijk ter terechtzitting van 13 september 2017 en ter terechtzitting van 27 februari 2018 hun rapport toegelicht en nadere vragen van de raadsvrouw beantwoord. Beide deskundigen hebben ter terechtzitting hun adviezen bevestigd.
Reclasseringswerker C.S. Pruis heeft ter terechtzitting van 24 mei 2018 het maatregelenrapport toegelicht en ter aanvulling op het rapport vermeld dat, als de rechtbank over 14 dagen een terbeschikkingstelling met voorwaarden oplegt en de voorlopige hechtenis van verdachte eindigt, aansluitend opname in FPK Assen-GGZ Drenthe mogelijk is.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen Koornstra en Blansjaar over.
De rechtbank is, gelet op de Pro Justitia-rapportages, van oordeel dat verdachte een behandeling dient te ondergaan. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging, als bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen. Geen van beide deskundigen heeft hiertoe geadviseerd en de noodzaak hiertoe ter optimale beveiliging van de maatschappij is niet aannemelijk geworden. Wel vindt de rechtbank dat er sprake dient te zijn van een stevige, “stok achter de deur” voor verdachte als stimulans om de noodzakelijke behandeling te (blijven) ondergaan en om niet, zoals de psycholoog heeft gesteld, te zullen kiezen voor het uitzitten van de gevangenisstraf wanneer de behandeling te confronterend voor verdachte wordt. Gelet op het feit dat er sprake is van een ernstige persoonlijkheidsproblematiek die een langdurige, intensieve en confronterende behandeling vereist en er recidiverisico op letselschade of zelfs overlijden van personen is, is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur niet volstaat. Het mogelijke gevaar dat verdachte voor de samenleving vormt wordt naar het oordeel van de rechtbank beter ingeperkt door oplegging van de terbeschikkingstelling onder voorwaarden dan bij een oplegging van een voorwaardelijk strafdeel zoals door de raadsvrouw verzocht.
Het opleggen van deze maatregel is mogelijk. Het door verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen vereist het opleggen van deze maatregel. Ter terechtzitting heeft verdachte zich bereid verklaard tot naleving van de voorwaarden, zoals die in het maatregelenrapport van de reclassering zijn opgenomen en hierna zijn weergegeven. De rechtbank geeft in dit vonnis opdracht aan Reclassering Nederland verdachte bij de naleving van die voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Gelet op voornoemde adviezen is de rechtbank van oordeel dat er in ieder geval zonder (aanvang) van de behandeling ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan. Van belang wordt dan ook geacht dat de behandeling en het uitoefenen van het toezicht direct aansluitend aan de gevangenisstraf van verdachte zullen starten. De rechtbank zal daarom bevelen dat de hierna op grond van artikel 38, eerste lid, Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 8.357, 85 (achtduizenddriehonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit
€ 857,85 (achthonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent) aan materiële schadevergoeding en € 7.500,00 (zevenduizendvijfhonderd euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering tot materiële schadevergoeding is niet, althans onvoldoende, betwist en komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak (7 juni 2018). Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging verzocht om het gevorderde bedrag te matigen, omdat niet bekend is wat de medische eindtoestand van het slachtoffer is. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden zoals uit de voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt, heeft de benadeelde thans nog letsel aan zijn oog en ondervindt hij klachten van dubbelzien. Ook heeft hij ontsierende littekens in zijn gezicht opgelopen. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding redelijk en billijk. De rechtbank ziet geen reden tot matiging. Het toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (14 november 2016).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.