ECLI:NL:RBAMS:2018:3934

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
13/659183-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opruiing en bedreiging in het kader van de Zwarte Pietendiscussie

Op 29 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van opruiing en bedreiging in het kader van de Zwarte Pietendiscussie. De zaak kwam voort uit een aangifte van een activist, die na zijn deelname aan demonstraties tegen Zwarte Piet bedreigingen ontving via sociale media. De verdachte had op Facebook een bericht geplaatst waarin hij opriep tot geweld tegen de activist en de burgemeester van Amsterdam. Tijdens de zitting op 15 mei 2018 heeft de officier van justitie, mr. P.C. Velleman, de vordering gedaan en is de verdediging gevoerd door mr. J.T.P. Koenis. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zowel opruiing als bedreiging, en dat zijn uitlatingen op sociale media niet onder de vrijheid van meningsuiting vielen. De rechtbank legde een geldboete op van € 200,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact die deze op de aangever hadden gehad, en concludeerde dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak was om de verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/659183-16 (Promis)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [woonplaats] op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.T.P. Koenis naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

Aangever [aangever] is een aantal jaren actief geweest als activist in de discussie rondom Zwarte Piet. Hij heeft onder andere gedemonstreerd tijdens de Nationale Sinterklaasintocht in 2011 en heeft een project opgezet genaamd ‘Zwarte Piet is racisme’. In 2013 heeft hij in een televisieprogramma uitleg gegeven over zijn klacht tegen de vergunning voor de intocht van Sinterklaas in Amsterdam. Naar aanleiding van deze activiteiten heeft aangever veel negatieve reacties ontvangen via social media. Op 24 februari 2015 heeft aangever aangifte gedaan tegen een groot aantal plaatsers van deze social media berichten terzake bedreiging, racisme, laster en smaad en is onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek 13BOTO gestart.
Verdachte is één van de vijf personen in het onderzoek 13BOTO waarvan het OM tot nu toe tot vervolging heeft besloten. Elk van de vijf zaken staat op zich, maar de aanleiding is dezelfde.
Aangever [aangever] heeft in zijn aangifte kort gezegd verklaard dat naarmate de rechtszaak aangaande de bezwaren tegen de afgegeven vergunning van de Sinterklaasintocht in Amsterdam naderde hij steeds meer berichten via social media, brieven en e-mails kreeg met daarin bedreigingen en racistische bejegeningen. Hij geeft te kennen dat hij door deze dreigingen niet meer normaal over straat kan gaan en dat hij zijn leven niet meer normaal kan leven. Aangever heeft ongeveer 900 prints van berichten die over hem gaan of aan hem zijn gericht via social media aan de politie overhandigd.
Het Openbaar Ministerie (verder: het OM) heeft aangever in de gelegenheid gesteld om uit de overgelegde berichten een selectie te maken van de tien berichten die hem het meest raken. Aangever heeft deze keuze niet willen maken, omdat hij niet de verantwoordelijkheid wilde dragen dat hij er één zou missen die hem dan wat aandoet.
Het OM heeft daarom zelf een selectie gemaakt. De officier van justitie heeft op de terechtzitting uitgelegd hoe het OM tot de vervolging van deze vijf personen, waaronder verdachte, is gekomen. Het OM heeft geoordeeld dat de helft van de uitingen niet strafbaar is. Ten aanzien van de andere, resterende, uitingen heeft het OM als criterium aangelegd dat alleen nader onderzoek gedaan zou worden naar die verdachten die naar het oordeel van het OM bedreigend én racistisch waren in hun uiting(en). Door het OM is uit de aangeleverde social mediaberichten van aangever een selectie gemaakt van in totaal 19 berichten, waarvan de inhoud strafbaar werd geacht. Deze berichten waren geplaatst op Facebook, Twitter en/of Instagram vanaf 12 verschillende gebruikersprofielen. Vervolgens is geprobeerd om de personen achter de berichten te identificeren. Ondanks dat het onderzoek belemmerd is geraakt omdat aangever om hem moverende redenen geweigerd heeft ofwel zijn gebruikersnaam/wachtwoorden van zijn social media accounts aan de politie ter beschikking ofwel zijn computers te overhandigen voor digitaal onderzoek, konden uiteindelijk vijf verdachten, waarvan inmiddels één zaak, op grond van sepotcode 53, is geseponeerd, worden geïdentificeerd.
Het OM heeft de overgebleven vier zaken gelijktijdig aangebracht bij de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. Eén zaak is op voorhand aangehouden. De rechtbank heeft de zaken gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld. De verdachten zijn geen medeverdachten van elkaar. Elke zaak wordt door de rechtbank op zichzelf beoordeeld en in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

3.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 17 november 2014 te Hoorn en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, in het openbaar mondeling of bij geschrift en/of afbeelding, tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft verdachte (middels zijn facebookaccount) een bericht op facebook geplaatst/gedeeld met de inhoud: " [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij";
2.
hij op of omstreeks 17 november 2014 te Hoorn en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels zijn facebookaccount) een bericht op facebook geplaatst/gedeeld met de inhoud: " [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij", in elk geval een of meer woord(en) van
gelijke dreigende aard en/of strekking.

4.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft, kort gezegd, gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de onder 1 ten laste gelegde opruiing. Ten aanzien van de bedreiging heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of aangever het bericht van verdachte ook daadwerkelijk zelf heeft gezien en dus op de hoogte is geraakt van de bedreiging. Aangever heeft immers ruim 900 prints van uitingen op social media aan de politie overgelegd, waarbij onduidelijk is of hij alle uitingen daadwerkelijk zelf heeft gelezen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zowel in zijn verklaring bij de politie als ter zitting, bekend dat hij het bericht “ [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij” op Facebook heeft geplaatst.
Opruiing (feit1)
Ten aanzien van de vraag of het plaatsen van dit bericht op Facebook te kwalificeren is als opruiing, in de zin van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.
1. Opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.
2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.
3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861).
4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn begrepen tekstberichten op internet en social media.
De rechtbank is van oordeel dat met de woorden “ [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij” expliciet wordt opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk doodslag of moord.
Facebook is een medium op internet waarbij het niet altijd duidelijk is wie de persoon is die het bericht heeft verzonden. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de ontvanger ervan een bericht te interpreteren op de manier die door de plaatser van het bericht is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie het bericht leest en hoe deze persoon het bericht op zal vatten. De verzender heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Onder deze omstandigheden komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend “ [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij” op Facebook te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op social media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, NJ 2011/325, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft het betreffende bericht op Facebook geplaatst. Facebook heeft een potentieel groot publieksbereik. Alleen al uit het feit dat aangever [aangever] de uitlating van verdachte aan de politie heeft overhandigd, valt af te leiden dat een breed publiek, waaronder ook personen die niet tot de Facebookvrienden van verdachte behoren, het bericht onder ogen konden krijgen.
Bedreiging (feit 2)
Het door verdachte geplaatste bericht is tevens, onder feit 2, tenlastegelegd als bedreiging van aangever [aangever] in de zin van artikel 285 Sr. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Vereist is dat degene die wordt bedreigd ook daadwerkelijk op de hoogte is van de bedreiging. Bovendien moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze vereisten voldaan. De rechtbank volgt het betoog van de raadsman dat aangever mogelijk geen kennis heeft genomen van het bericht niet. Verondersteld mag worden dat aangever bekend is met de berichten (waaronder ook het bericht van verdachte), nu hij de berichten zelf aan de politie ter beschikking heeft gesteld.
Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een bewezenverklaring van voornoemde feiten in de weg staat.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is.
Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. De artikelen 131 en 285 Sr zijn bij wet voorziene beperkingen, welke beperkingen een geoorloofd doel dienen. De uitlating van verdachte kan niet worden beschouwd als bijdrage aan een maatschappelijk debat. Enige inhoudelijke bijdrage aan welke discussie ook is in de woorden die verdachte heeft gebruikt niet te ontdekken.
De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van aangever [aangever] , maar dat vormt nog geen vrijbrief om een bericht zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken.
Conclusie
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing en bedreiging. Een veroordeling van verdachte betreft in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting.
5.4.
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1 en 2
1. Een proces-verbaal verhoor aangever met nummer PL1300-2015043995-2 van 24 februari 2015, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar] (doorgenummerde pagina’s 4-7).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever, zakelijk weergegeven:
Ik heb ongeveer 900 prints meegenomen van berichten die over mij gaan of aan mij gericht zijn over de social media. Ik wil ook aangifte doen tegen de mensen die deze berichten hebben geplaatst omdat zij doodbedreigingen hebben geuit, racistische bejegeningen hebben geuit en omdat ze mijn naam door het slijkt halen.
Door deze dreigingen kan ik niet meer normaal over straat. Ik word angstig bij plekken waar veel mensen zijn. Ik kan mijn leven niet meer normaal leven. Ik ben bang om op straat aangevallen te worden, verbaal of fysiek.
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 mei 2018, inhoudende de eigen verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik het bericht op Facebook heb geplaatst. Het was impulsief. Ik heb er spijt van.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 5.4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 17 november 2014 in Nederland, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft verdachte (middels zijn facebookaccount) een bericht op facebook geplaatst met de inhoud: " [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij";
2.
op 17 november 2014 in Nederland, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels zijn facebookaccount) een bericht op facebook geplaatst met de inhoud: " [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 300,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van zes dagen.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het opleggen van een taakstraf niet wenselijk is omdat verdachte, een hardwerkende man, dan mogelijk wordt beperkt in de overuren die hij moet maken om zijn hoofd boven water te houden voor zijn gezin. De raadsman verzoekt om een geldboete op te leggen, eventueel geheel voorwaardelijk.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank hecht er aan om enkele opmerkingen vooraf te maken. In de eerste plaats over de wijze waarop de zaken aan de rechtbank zijn voorgelegd. De zaak van iedere verdachte zou normaal gesproken afzonderlijk bij de politierechter worden aangebracht, in de regel in het arrondissement waar verdachte woont. Deze aanpak staat het OM vrij, maar het gevolg hiervan is dat de behandeling van de zaak meer impact op verdachte heeft dan wanneer de zaak door de politierechter in het eigen arrondissement was afgedaan. Voorts zijn er veel meer reacties aan het adres van aangever geweest dan dat er verdachten worden vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank was en is dit niet in strijd met gelijkheidsbeginsel, maar dat wil niet zeggen dat dit geen betekenis zou moeten hebben voor de op te leggen straf. Tenslotte zal de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn, die op geen enkele wijze aan de verdediging te wijten is en de omstandigheid dat verdachte zijn spijt heeft betuigd en heeft verklaard dat hij zich in de toekomst van dergelijke strafbare feiten zal onthouden.
Wat betekent het voorgaande voor de straf die verdachte krijgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opruiing en bedreiging, door op Facebook de tekst " [aangever] moet afgeschoten worden en de burgemeester van gouda en mokum erbij" te plaatsen. De rechtbank vindt dit ernstige feiten. Verdachte heeft zich op sociale media bediend van (zeer) grof taalgebruik waarbij hij in de eerste plaats heeft aangezet tot het plegen van een moord of doodslag. Gelukkig is dit niet daadwerkelijk gebeurd, maar verdachte had iemand op het idee kunnen brengen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij niet heeft nagedacht over de consequenties die zijn woorden zouden hebben op aangever bij het plaatsen van zijn reactie op Facebook. Voor aangever is het zeer beangstigend geweest dat een tekst als deze over hem geschreven wordt. Hij heeft zich, zoals blijkt uit zijn aangifte, bedreigd gevoeld en de berichten hebben een flinke impact op zijn leven gehad. Verdachte heeft hier met zijn uitlating een bijdrage aan geleverd.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een taakstraf in de rede ligt.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden en het gegeven dat verdachte spijt heeft betuigd en open kaart heeft gespeeld, ziet de rechtbank echter aanleiding om aan verdachte een geldboete op te leggen. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorwaardelijke geldboete op te leggen. Dit zou geen recht doen aan de ernst van de feiten. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een geldboete ter hoogte van € 200,- passend en geboden.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 55, 57, 131 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en 2
Eendaadse samenloop van
  • het in het opbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit opruien, en
  • bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 200,-(tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van vier dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 mei 2018.